de Romeinsche 
keizer Antonius, levend in de tweede helft der tweede eeuw na Chr., in 
zijn Itinerarium of reisboek gewaagt; als argumenten ter staving van dit 
beweren beroepen zij zich op de nog bestaande gelijkluidende namen 
als Ransdal--verkorting van Ravensdal en Ravensbosch, beiden in de 
onmiddellijke nabijheid van Valkenburg. 
Deze bewering heeft echter in de wereld der geleerden niet algemeene 
instemming gevonden. 
Een onloochenbaar feit is het niettemin, dat de Romeinen in deze 
streken zijn geweest, dat zij ook hier hunne "Castra" of legerplaatsen 
hebben gehad; talrijk toch zijn de Romeinsche penningen en 
voorwerpen van huishoudelijken aard, meest aardewerk (terra sigillata), 
welke hier als ook in het naburige Heerlen gevonden zijn. 
Bij Meerssen, in de onmiddellijke nabijheid van den grooten weg, heeft 
men in het jaar 1865 onder een korenveld de fundamenten van een 
geheel Romeinsch huis ontdekt; dezelfde vondsten zijn nog in den 
zomer van dit jaar gedaan bij eene hoeve, de Heihof, in de nabijheid 
van Valkenburg. 
Voor het eerst vinden wij den naam van het Limburgsch stadje vermeld 
in een Charter van Keizer Hendrik III, waarbij hij in het tweede jaar 
zijner regeering in de kalenden van Maart (15 Februari) van het jaar 
1041 zijne bezittingen, gelegen in Falkenborgh ten geschenke gaf aan 
zijne nicht of bloedverwante Irmengarde.
Later wordt weer van dezen naam gewag gemaakt, in een 
schenkingsbrief van den toenmaligen aartsbisschop van Keulen, die 
Valchenburch overdraagt aan de collegiale kerk Sancta Maria ad gradus 
te Keulen. 
Verder leert de geschiedenis ons de namen van "Gozewyn", "Walram", 
"Hendrik", "Diederik", "Reginald" als heeren van het vrij rijksleen 
"Valckenborch". 't Waren alle dappere, onversaagde helden, getrouw 
aan hun eenmaal gegeven woord, evenals alle heeren, ridders en 
grooten van Gulp en Geul. 
Na den voor de Limburgers zoo noodlottigen, maar tevens zoo 
roemrijken slag van Woeringen tegen Jan I van Brabant in 1288 schreef 
Jan van Heelu (een priester, genaamd van Leeuwen), zelf Brabantsch 
onderdaan, over de strijders van Gulp en Geul gewagende: 
"Want sie waren De eerste ende die leste In den strijt--ende ooc die 
beste" 
De kronieken van Maastricht, door de "Societé d'Archéologie" in druk 
gegeven, geven herhaald verslagen van gevechten tusschen de 
Luikenaren en de Valkenburgers. 
Zoo vinden wij in het jaar 1465 aangeteekend, dat de Luikenaars, met 
den markgraaf van Baden en diens broeder aan hun hoofd, 's 
Woensdags na St. Gillisdag naar Valkenburg togen om den burcht en 
de stad te bestormen. 
De Valkenburgers, van ouds niet mak, zooals wordt vermeld, weerden 
onder aanvoering van den drossaard Diederik van Pallant tot Withem 
en diens broeders, den vijand kloekmoedig af. 
Zij vochten als leeuwen en doodden drie en tachtig Luikenaren. De 
Badensche graven, onmiddellijk gevolgd door de Luikenaren, vluchtten 
in allerijl, terwijl zij hunne beste buksen in den steek lieten. 
Enkele jaren later wilden de Luikenaren weer wraak nemen. Onder 
aanvoering van gebroeders van der Marc d'Arenbergh en graaf Willem
van der Marck, bijgenaamd het Wilde zwijn der Ardennen--in 1480 te 
Maastricht op het Vrijthof onthoofd--deden zij wederom een aanval op 
de Grendelpoort, maar ook ditmaal werden zij met groote verliezen 
teruggeslagen. 
Ziehier enkele geschiedkundige aanteekeningen uit de grijze oudheid 
van het land, dat een dertigtal jaren geleden tamelijk wel mocht heeten 
een terra incognita voor de bewoners der overige provinciën van ons 
vaderland; niemand kende het land, noch de bewoners; er bestond een 
wantrouwende achterdocht tegen de rebellen en oproermakers, die in 
1830 partij voor België hadden getrokken. 
Thans geheel anders; thans duizenden en duizenden, welke in de 
zomermaanden, gebruik makende van de goedkoope vacantiekaarten, 
optrekken naar het kleine stadje om daar in een der tallooze hôtels 
gedurende enkele dagen of weken te verblijven. Schier immer hun 
eerste wandeling over het smalle pad langs de snel vlietende Geul, hier 
en daar een wijle verpoozend, om hun aandacht te schenken aan enkele 
forellenvisschers, naar de Rotswoningen te Geulem (Geulheim, huis 
van de Geul). 
't Zijn oorspronkelijk geweest holle kloven of holen in de hooge 
zandsteenrotsen, welke zich verheffen terzijde van den weg. 
Het vervaardigen dezer woningen heeft niet veel moeite, niet veel tijd 
en evenmin veel geld gekost; van voren heeft men eenvoudig de 
openingen dichtgemaakt, daar een deur en venster in geplaatst en het 
huis was gereed om de bewoners te ontvangen. 
Bepaald geriefelijk is het dan ook niet, sierlijk evenmin met de kale 
bobbelende rotswanden als muren, oprijzende uit den ongelijken vloer, 
waarop enkele armoedige meubelen, een tafel, een paar stoelen, een 
bed en een kastje staan te wiebelen. In een hoek is een in de rots 
uitgehouwen nauwe steile, afgebrokkelde en afgesleten trap, een 
waagstuk om deze te betreden; deze voert naar een ruimte, van voren 
geheel open, van achteren in verbinding met twee donkere gangen, wijd 
zich uitstrekkend tot in de onderaardsche groeven van Geulhem.
Dicht bij de opening staat een gemetselde oven; een schoorsteen is er 
niet; de luchtstroom uit de grot heeft    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
