De Kerels van Vlaanderen | Page 2

Hendrik Conscience
echter nog zeer
jong. Dit getuigde het donzig waas op hare beroosde wangen, de zoete
schuchtere blik harer diepe bruine oogen, het koraal op haren fijnen
mond en iets onbestemds in haren gang.
Maar het geviel tevens dat zij, haastig met haren vader sprekende, meer
nadruk aan haar woord wilde geven, en dan ontschoot aan dit helder
oog eene vonk van gemoedskracht die de omstanders met
verwondering trof en deed denken dat in dit zoete maagdelijk wezen
eene sterke ziel moest wonen.
Zelfs murmelde op dit oogenblik eene oude burgersvrouw schier
onhoorbaar:
"Ho, de lieve jonkvrouw! Prachtige Kerlinne van het zuiverste bloed!"

Dakerlia droeg een onderkleed van witte gebloemde zijde met enge,
spannende mouwen; daarop een lichtblauw overkleed, waarvan de
mouwen integendeel wijd en afhangend waren. Haar golvend zwart
haar was boven haar hoofd met eenen witten sluier bedekt en te zaam
gehouden door eenen platten band van zuiver goud, die als eene kroon
aan haar voorhoofd blonk.
Haar vader drukte haar de hand en meende haar te verlaten; de
dienstmeid, door hem geroepen, naderde reeds om hare jonge
meesteresse te vergezellen toen eensklaps de man, die op het kerkhof
had gestaan, met vele buigingen tot hem kwam en onder vriendelijk
glimlachen zeide:
"God geve u alle heil, mher Wulf en u, jonkver Dakerlia. Welkom,
welkom! Hoe verblijdt het mij u behouden weder te zien na zulke lange
afwezigheid!"[3]
"Zulke lange afwezigheid, mher Disdir Vos?" schertste Segher Wulf.
"Nauwelijks eene maand."
"Het schijnt zeer lang voor die u eeren ... en beminnen", antwoordde
Disdir, terwijl hij met eenen zucht de oogen op de jonkvrouw richtte.
"Ik dank u voor uwe genegenheid", zeide Segher Wulf, minzaam
lachende, "maar gij zult het mij vergeven, mijn goede Disdir, indien ik
niet langer met u kan kouten. Ik ben slechts gisterenavond van den
zeekant teruggekeerd en moet onmiddellijk bij den proost van
St-Donaas eene gewichtige boodschap gaan vervullen. Indien gij
waarlijk nieuwsgierig zijt om te weten hoe het ons op de reis is gegaan,
Dakerlia kan er u iets van zeggen, terwijl gij haar een eindweegs
huiswaarts vergezelt."
"O, God, alleen met haar!" mompelde Disdir Vos binnensmonds terwijl
zijne oogen van blijdschap glinsterden.
En zich tot de jongvrouw keerende, vroeg hij met zekere aarzeling:
"Gij stemt toe, Dakerlia?"

[Illustratie: Ik verbied u mij nog ooit het woord toe te sturen!]
"Uw gezelschap is vereerend voor mij, mher Vos", stamelde zij, "maar,
ik bid u, geef deze moeite niet; mijne dienstmeid zal mij vergezellen."
Haar vader drukte Disdir de hand en verwijderde zich in de richting
naar den Dyver; Dakerlia, door hare meid gevolgd, stapte aan de zijde
van Disdir de Maria-straat in.
Eene wijl gingen zij stilzwijgend. De ridder hield de oogen zijdelings
op haar; zijne borst zwoegde en zijn blik ontvlamde, als bereidde hij
zich tot eenen harden strijd waarin hij eene pijnlijke wonde moest
bekomen.
Eensklaps zeide hij op eenen hollen toon, die van zijne overmatige
ontsteltenis getuigde:
"Dakerlia, ik ben ongelukkig; ik doorsta smarten die mij het leven
ondraaglijk maken. Reeds tweemaal heb ik u durven bekennen wat
onverwinnelijk gevoel voor u in mijnen boezem is ontstaan. Gij hebt
eerst ongevoelig den spot met mijn lijden gedreven, daarna koel en
bitter mij afgewezen. Ach, sedert dan is die vonk in mijn hart tot een
verterend vuur aangegroeid...."
"Maar bedwing u, heer", murmelde Dakerlia op strengen toon. "Spreek
zoo niet tot mij."
"Uw vader, die mij acht en mij met zijne genegenheid vereert, gaf mij
er het recht toe. Hem heb ik de hand zijner dochter gevraagd, en hij
heeft ze mij toegestaan op voorwaarde dat ik uwe toestemming
verwierf. Dakerlia, heb medelijden; blijf niet onmeedoogend mij
veroordeelen!"
"Ik ben te jong nog om aan zulke dingen te denken", zeide de
jonkvrouw.
"Te jong nog?" schertste Disdir. "Gave God dat het zoo ware!... Maar
versmachten wij den wreeden worm die daar binnen knaagt.... Dakerlia,

het lot heeft mij begunstigd: wij zijn alleen. Ik wil u mijne bekentenis
herhalen, al dreigde mij daarom de dood zelf. Ja, Dakerlia, ik bemin u;
niet zooals een ander man u zou kunnen beminnen, neen, meer dan het
leven, meer dan mijne plaats in het Walhalla der vaderen, meer dan
mijner ziele zaligheid...."
"Schromelijk!" zuchtte de maagd. "Wat gij zegt, heer, is eene
godslastering!"
"Eilaas, het is waar: ik ben blind, betooverd, zinneloos", ging Disdir
voort. "Wees toch genadig, Dakerlia; red mij uit deze hel van
vertwijfeling door een enkel minzaam woord! Gij zwijgt, o wreede?"
"Wat kan ik antwoorden op zulke taal?" morde de jonkvrouw met
ontevredenheid.
"Zeg mij, zeg mij, om Gods wil, dat ik mag hopen!"
"Ik zou liegen, Disdir."
"Gij zoudt liegen! Wee mij! Er is dus geene de minste vonk van
genegenheid voor mij in uw ijskoel hart?"
"Vriendschap, genegenheid kan ik u gunnen, als aan elk der bekenden
mijns vaders", antwoordde het meisje, "maar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 215
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.