echter nog zeer 
jong. Dit getuigde het donzig waas op hare beroosde wangen, de zoete 
schuchtere blik harer diepe bruine oogen, het koraal op haren fijnen 
mond en iets onbestemds in haren gang. 
Maar het geviel tevens dat zij, haastig met haren vader sprekende, meer 
nadruk aan haar woord wilde geven, en dan ontschoot aan dit helder 
oog eene vonk van gemoedskracht die de omstanders met 
verwondering trof en deed denken dat in dit zoete maagdelijk wezen 
eene sterke ziel moest wonen. 
Zelfs murmelde op dit oogenblik eene oude burgersvrouw schier 
onhoorbaar: 
"Ho, de lieve jonkvrouw! Prachtige Kerlinne van het zuiverste bloed!"
Dakerlia droeg een onderkleed van witte gebloemde zijde met enge, 
spannende mouwen; daarop een lichtblauw overkleed, waarvan de 
mouwen integendeel wijd en afhangend waren. Haar golvend zwart 
haar was boven haar hoofd met eenen witten sluier bedekt en te zaam 
gehouden door eenen platten band van zuiver goud, die als eene kroon 
aan haar voorhoofd blonk. 
Haar vader drukte haar de hand en meende haar te verlaten; de 
dienstmeid, door hem geroepen, naderde reeds om hare jonge 
meesteresse te vergezellen toen eensklaps de man, die op het kerkhof 
had gestaan, met vele buigingen tot hem kwam en onder vriendelijk 
glimlachen zeide: 
"God geve u alle heil, mher Wulf en u, jonkver Dakerlia. Welkom, 
welkom! Hoe verblijdt het mij u behouden weder te zien na zulke lange 
afwezigheid!"[3] 
"Zulke lange afwezigheid, mher Disdir Vos?" schertste Segher Wulf. 
"Nauwelijks eene maand." 
"Het schijnt zeer lang voor die u eeren ... en beminnen", antwoordde 
Disdir, terwijl hij met eenen zucht de oogen op de jonkvrouw richtte. 
"Ik dank u voor uwe genegenheid", zeide Segher Wulf, minzaam 
lachende, "maar gij zult het mij vergeven, mijn goede Disdir, indien ik 
niet langer met u kan kouten. Ik ben slechts gisterenavond van den 
zeekant teruggekeerd en moet onmiddellijk bij den proost van 
St-Donaas eene gewichtige boodschap gaan vervullen. Indien gij 
waarlijk nieuwsgierig zijt om te weten hoe het ons op de reis is gegaan, 
Dakerlia kan er u iets van zeggen, terwijl gij haar een eindweegs 
huiswaarts vergezelt." 
"O, God, alleen met haar!" mompelde Disdir Vos binnensmonds terwijl 
zijne oogen van blijdschap glinsterden. 
En zich tot de jongvrouw keerende, vroeg hij met zekere aarzeling: 
"Gij stemt toe, Dakerlia?"
[Illustratie: Ik verbied u mij nog ooit het woord toe te sturen!] 
"Uw gezelschap is vereerend voor mij, mher Vos", stamelde zij, "maar, 
ik bid u, geef deze moeite niet; mijne dienstmeid zal mij vergezellen." 
Haar vader drukte Disdir de hand en verwijderde zich in de richting 
naar den Dyver; Dakerlia, door hare meid gevolgd, stapte aan de zijde 
van Disdir de Maria-straat in. 
Eene wijl gingen zij stilzwijgend. De ridder hield de oogen zijdelings 
op haar; zijne borst zwoegde en zijn blik ontvlamde, als bereidde hij 
zich tot eenen harden strijd waarin hij eene pijnlijke wonde moest 
bekomen. 
Eensklaps zeide hij op eenen hollen toon, die van zijne overmatige 
ontsteltenis getuigde: 
"Dakerlia, ik ben ongelukkig; ik doorsta smarten die mij het leven 
ondraaglijk maken. Reeds tweemaal heb ik u durven bekennen wat 
onverwinnelijk gevoel voor u in mijnen boezem is ontstaan. Gij hebt 
eerst ongevoelig den spot met mijn lijden gedreven, daarna koel en 
bitter mij afgewezen. Ach, sedert dan is die vonk in mijn hart tot een 
verterend vuur aangegroeid...." 
"Maar bedwing u, heer", murmelde Dakerlia op strengen toon. "Spreek 
zoo niet tot mij." 
"Uw vader, die mij acht en mij met zijne genegenheid vereert, gaf mij 
er het recht toe. Hem heb ik de hand zijner dochter gevraagd, en hij 
heeft ze mij toegestaan op voorwaarde dat ik uwe toestemming 
verwierf. Dakerlia, heb medelijden; blijf niet onmeedoogend mij 
veroordeelen!" 
"Ik ben te jong nog om aan zulke dingen te denken", zeide de 
jonkvrouw. 
"Te jong nog?" schertste Disdir. "Gave God dat het zoo ware!... Maar 
versmachten wij den wreeden worm die daar binnen knaagt.... Dakerlia,
het lot heeft mij begunstigd: wij zijn alleen. Ik wil u mijne bekentenis 
herhalen, al dreigde mij daarom de dood zelf. Ja, Dakerlia, ik bemin u; 
niet zooals een ander man u zou kunnen beminnen, neen, meer dan het 
leven, meer dan mijne plaats in het Walhalla der vaderen, meer dan 
mijner ziele zaligheid...." 
"Schromelijk!" zuchtte de maagd. "Wat gij zegt, heer, is eene 
godslastering!" 
"Eilaas, het is waar: ik ben blind, betooverd, zinneloos", ging Disdir 
voort. "Wees toch genadig, Dakerlia; red mij uit deze hel van 
vertwijfeling door een enkel minzaam woord! Gij zwijgt, o wreede?" 
"Wat kan ik antwoorden op zulke taal?" morde de jonkvrouw met 
ontevredenheid. 
"Zeg mij, zeg mij, om Gods wil, dat ik mag hopen!" 
"Ik zou liegen, Disdir." 
"Gij zoudt liegen! Wee mij! Er is dus geene de minste vonk van 
genegenheid voor mij in uw ijskoel hart?" 
"Vriendschap, genegenheid kan ik u gunnen, als aan elk der bekenden 
mijns vaders", antwoordde het meisje, "maar    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
