Akbar | Page 2

Petrus Abraham Samuel van Limburg Brouwer
te zijn geslagen.

Eéne bron verdient nog bijzondere vermelding, omdat ze tot heden niet
bekend werd: de velerlei mededeelingen omtrent land en volk door de
kooplieden onzer Oost-Indische Compagnie, die kort na Akbars
regering te Soeratta en te Agra waren gevestigd en wier brieven nog
worden bewaard in ons oud-koloniaal archief.
Bij alle zorg voor nauwkeurigheid blijft in eene proeve als deze de
mogelijkheid van vergissingen en onjuistheden, vooral wat
plaatsbeschrijvingen aangaat, nog altijd bestaan. In zoover die nu hier
of daar mogten zijn ingeslopen, kan de schrijver wel niet anders dan
voorloopig daaromtrent verschooning vragen en zich aanbevolen
houden voor gegronde teregtwijzing.
Den Haag, October 1872. v. L. B.

EERSTE HOOFDSTUK.
Een kluizenaar
Met rooden gloed schoten de laatste stralen der ondergaande zon,
weerkaatst door de purpergetinte sneeuwvelden van den Bhadrinâth,
langs de steile hellingen van het Himâlaya-gebergte, terwijl een zachte
zuidenwind de geuren der bosschen en bloemen uit de dalen omhoog
dreef naar de toppen der bergen. Eeuwen en eeuwen lang hadden de
stralen dierzelfde zon diezelfde hellingen dus beschenen en waren
gelijke geuren omhoog gestegen, zonder stoornis of verandering, zoo 't
schijnen mogt, dier altijd jeugdige, maar eenzame natuur, terwijl daar
omlaag in verre verte menschen kampten en magtige rijken verrezen en
vernietigd werden, en diepdenkende vernuften zich afpijnden om doel
en laatsten grond te vinden voor het bestaan van het heelal.
Ook nu,--'t was in het laatst van de zestiende eeuw onzer jaartelling,
toen Djelal-ed-din Mohammed, bijgenaamd Akbar of de Groote, en
onder dien naam meest bekend, het magtig rijk der Mogols in
Hindostan ten toppunt verhief van glans,--ook nu bleef dat hooge
gebergte, nauw toegankelijke zetel eenmaal der Indische Deva's,
lusthof thans van Britsche aristocraten, nog een wild en onherbergzaam,
door menschenvoet weinig betreden oord. Ook thans was 't enkel de
roep van een snel voorbijtrekkenden roofvogel, die nu en dan, of 't
zacht eentoonig gegons der op en neder dansende insectenzwermen, dat
nauw hoorbaar de eindelooze stilte brak. Toch bleef die plek niet zoo
volkomen eenzaam als een min opmerkzaam beschouwer alligt zou

hebben ondersteld. Diep gedoken en als verborgen in het hooge gras
der berghelling lag, behagelijk uitgestrekt, een groote fraai gevlekte
tijger, droomend en als in wijsgeerige rust opziend nu eens naar de
hooge sneeuwkruinen, dan weer de oogen sluitend voor het nog schelle
licht, en omlaag starend naar de liefelijke groene vallei, die daar
beneden zich uitbreidde tot waar nogmaals andere berggevaarten hunne
toppen verhieven om ten laatste zaam te smelten met den wazigen
veelkleurig getinten horizont. Waar hij aan dacht, soms dus omhoog
blikkend, soms nederziend in de diepte? Misschien wel, met
nevelachtig weer opdoemende herinnering, aan de tijden toen hij onder
eene andere gedaante als magtig Râdja nog heerschte in het weelderig
Kaçmir, en vasallen zich bogen aan zijne voeten en schoone vrouwen
dongen om de eer van zijn oogopslag. Of was dat prachtige,
koninklijke dier werkelijk niets anders dan een reusachtige kat, een
monster der wildernis en niet veeleer een nieuw hulsel voor de
verdoolde ziel van een eenmaal trotsch en overmoedig heerscher. Ook
nu nog was hij de Koning der woestijn, waarin geen leeuw hem den
voorrang kwam betwisten; ook nu nog toonde de fiere blik waarmede
hij bij wijlen in 't ronde staarde, dat hij zijner magt zich bewust bleef,
en bewezen zijne gladde bewegingen en bevallige wendingen wanneer
hij soms wisselde van houding, dat hij even ridderlijk zich aan de
voeten eener schoone prinses had weten neer te vleijen als, trotsch zich
oprichtend, te gebieden over zijne minderen in rang. Doch eensklaps
als uit zijne mijmering opgeschrikt, sprong hij omhoog en luisterde....
Een geluid, een klank van menschenstemmen trof uit de verte zijn
fijngeoefend oor.
En inderdaad, schoon op nog tamelijk verwijderden afstand,
kwam,--wél ongewoon verschijnsel hier!--een groep ruiters langs het
eenig begaanbare gedeelte van den bergrug afdalen naar de vlakte. Een
jong, bevallig man, wiens rijke kleeding en fiere houding hem terstond
als edelman deden herkennen, nevens een meer bejaarden in stemmiger
gewaad, en achter hem twee dienaren. De eerste op een kleinen, maar
krachtig gebouwden en vluggen schimmelhengst van edel ras, de ander
op een zwaarder, donker paard, de dienaren op grofharige maar sterke
bergpaarden. De jongeling droeg een blauw zijden, naar onderen
openhangend en met gouden knoopjes versierd wambuis, wijde broek
en roode schoenen, een ligte muts met een hooge door een diamant

vastgehouden veder op het hoofd, een korte sabel met fraai gevest ter
zijde nevens een met edelgesteenten bezetten dolk in den rijkgestikten
gordel, en een lange speer in de rechterhand. Zijne gestalte was rijzig
en van eene volmaakte evenredigheid, zijn schoon, regelmatig gelaat
was blank en slechts even door de zon getint, terwijl zijne donkere
oogen en lokken en een fijne bruine knevel de helderheid zijner kleur,
onmiskenbaar teeken van het echt oorspronkelijk Arisch ras, nog
schenen te verhoogen. Zijn oudere
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 111
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.