Herfsttij der Middeleeuwen | Page 2

Johan Huizinga
van hun
uitingen bij uitstek de spiegel zijn van den geest dier tijden.
Vormen van het leven en van de gedachte zijn het, wier beschrijving hier beproefd is.
Den wezenlijken inhoud te benaderen, die in die vormen heeft gerust,--zal het ooit het
werk zijn van geschiedkundig onderzoek?
Leiden, 31 Januari 1919.

INHOUD
I. 's Levens felheid
II. De zucht naar schooner leven
III. De heldendroom
IV. De vormen der liefde
V. Het beeld van den dood
VI. De teugellooze verbeelding van het heilige
VII. De godsdienstige persoonlijkheid
VIII. Aandoening en verbeelding
IX. Verbeelding en gedachte
X. Het falen der verbeelding
XI. De denkvormen in de praktijk
XII. De kunst in het leven
XIII. Het beeld en het woord
XIV. Het komen van den nieuwen vorm
Register
* * * * *

I
'S LEVENS FELHEID
Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper
uiterlijke vormen dan nu. Tusschen leed en vreugde, tusschen rampen en geluk scheen de
afstand grooter dan voor ons; al wat men beleefde had nog dien graad van
onmiddellijkheid en absoluutheid, dien de vreugd en het leed nu nog hebben in den
kindergeest. Elke levensgebeurtenis, elke daad was omringd met nadrukkelijke en
uitdrukkelijke vormen, was getild op de verhevenheid van een strakken, vasten levensstijl.
De groote dingen: de geboorte, het huwelijk, het sterven, stonden door het sacrament in
den glans van het mysterie. Maar ook de geringer gevallen: een reis, een arbeid, een
bezoek, waren begeleid door duizend zegens, ceremonies, spreuken, omgangsvormen.
Tegen rampen en gebrek was minder verzachting dan nu; zij kwamen geduchter en
kwellender. Ziekte stak sterker af bij gezondheid; de barre koude en het bange duister van
den winter waren een wezenlijker kwaad. Eer en rijkdom werden inniger en gretiger
genoten, want zij staken nog feller dan nu af bij de jammerende armoede en
verworpenheid. Een bonten tabbert, een helder haardvuur, dronk en scherts en een zacht
bed hadden nog dat hooge genotsgehalte, dat misschien door de Engelsche novelle in de
beschrijving der levensvreugde het langst is beleden en het levendigst ingeboezemd. En
al de dingen des levens hadden een pronkende en gruwelijke openbaarheid. De leprozen
klepten met hun ratel, en hielden ommetochten, de bedelaars jammerden in de kerken en
stalden er hun wanstaltigheid uit. Elke stand, elke orde, elk bedrijf was kenbaar aan zijn
kleed. De groote heeren bewogen zich nooit zonder pralend vertoon van wapens en
livreien, ontzagwekkend en benijd. Rechtspleging, venten van koopwaar, bruiloft en
begrafenis, het kondigde zich alles luide aan met ommegang, kreet, klaagroep en muziek.
De verliefde droeg het teeken van zijn dame, de genooten het embleem van hun
broederschap, de partij de kleuren en blazoenen van hun heer.
Ook in het uiterlijk aanschijn van stad en land heerschte die tegenstelling en die bontheid.
De stad verliep niet zooals onze steden in slordig aangelegde buitenwijken van dorre
fabrieken en onnoozele landhuisjes, maar lag in haar muur besloten, een afgerond beeld,
stekelig van tallooze torens. Zoo hoog en zwaar de steenen huizen van edelen of
koopheeren mochten zijn, de kerken bleven met hun hoogte en ruimte den aanblik der
stad beheerschen.
Zooals de tegenstelling van zomer en winter sterker was dan in ons leven, zoo was het die
van licht en duister, van stilte en gedruisch. De moderne stad kent nauwelijks meer het
zuivere donker en de zuivere stilte, het effekt van een enkel lichtje of een enkelen verren
roep.
Door het voortdurend contrast, door de bonte vormen, waarmee alles zich aan den geest
opdrong, ging er van het alledaagsche leven een prikkeling, een hartstochtelijke suggestie
uit, welke zich openbaart in die wankele stemming van ruwe uitgelatenheid, hevige
wreedheid, innige verteedering, waartusschen het middeleeuwsche stadsleven zich
beweegt.

Er was één geluid, dat al het gedruisch van het drukke leven steeds weer overstemde, en
dat, hoe bont dooreen-klinkend, toch nooit verward, alles tijdelijk ophief in een sfeer van
orde: de klokken. De klokken waren in het dagelijksch leven als waarschuwende goede
geesten, die met bekende stem dan rouw, dan blijdschap, dan rust, dan onrust kondigden,
dan opriepen, dan vermaanden. Men kende hen bij gemeenzame namen: de dikke
Jacqueline, klokke Roelant; men wist de beteekenis van kleppen of luiden. Men was
ondanks het overmatig klokgelui niet verstompt voor den klank. Gedurende het beruchte
burgerlijke tweegevecht te Valenciennes, dat in 1455 de stad en het geheele
Bourgondische hof in buitengewone spanning heeft gehouden, luidde de groote klok,
zoolang de strijd duurde, "laquelle fait hideux à oyr", zegt Chastellain [1]. "Sonner
l'effroy", "faire l'effroy" heet het luiden der alarmklok [2]. Welk een ontzaglijke
bedwelming moet het zijn geweest, als alle kerken en kloosters van Parijs de klokken
luidden van den morgen tot den avond, en zelfs den geheelen nacht, omdat er een paus
gekozen was, die een einde aan het schisma zou maken, of om een vrede tusschen
Bourguignon en
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 187
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.