brug,
En 
saam en blij er overgaan--
Wij kwamen nooit terug! 
_(Vergeten Liedjes)_ 
BIJ EEN DOODE 
Lief, ik kan niet om hem weenen
Waar hij stil en eenzaam ligt
In 
het schoon doorzichtig steenen
Masker van zijn aangezicht
Dat de 
dingen er om henen
Met zijn bleeke toorts belicht. 
Lief, ik kan geen tranen vinden
Als mijn hart hem elders peist,
Waar zijn ziel met de beminde
Sterren van den avond rijst
En ons, 
dagelijks verblinden,
Hooger wegen wijst. 
Naar de heemlen van de lage zoden
Stijg' de gouden offervlam!
Wie kan weenen naar de vroeg vergoden
Die de dood ons halen
kwam?--
Tranen, lief, zijn enkel voor de dooden
Die het leven nam. 
_(Vergeten Liedjes)_ 
MAANLICHT 
Het maanlicht vult de zuivre heemlen
Met glanzende geheimenis,
De luisterblauwe verten weemlen
Van Die alom en nergens is. 
Alleen de groote zonnen hangen
Als feller kaarsen in dien schijn:
De ziel herdenkt heur lang verlangen
In nietsverlangend zaligzijn. 
Alsof van achter diepe slippen
Haar dolend tasten eindlijk vond
Met hare warme blinde lippen
Nog lichter lust dan uwen mond. 
Weg boven dood en leven zweven
Wij op in duizelhellen schrik:
O 
kort en onbegrensd beleven
Van eeuwigheid in oogenblik!... 
Het maanlicht vult de zuivre heemlen
Met glanzende geheimenis,
De luisterblauwe verten weemlen
Van Die alom en nergens is. 
_(Vergeten Liedjes)_ 
HERDENKEN 
Nimmer zal de ziel vergeten
Schoone wereld waar zij leerde
Wat 
gemis niet had geweten
Dat zij de eeuwen lang begeerde: 
O te lachen, o te weenen,
Zich in lach en tranen geven,
Tot te 
lachen of te weenen
Wordt der lichte ziel om 't even: 
O te weenen, o te lachen
Tot de neevlen zijn doorschenen,
En haar 
weenen wordt als lachen,
En haar lachen is als weenen: 
Land van lachen en van schreien
Tot de stille dood haar strekte,
Waar haar smart en haar verblijen
Al de zuivere echo's wekte,
Nimmer zal de ziel vergeten
Schoone wereld waar zij leerde
Wat zij 
zelf niet had geweten
Dat zij de eeuwen lang begeerde. 
_(Vergeten Liedjes)_ 
NACHT-STILTE 
Stil, wees stil: op zilvren voeten
Schrijdt de stilte door den nacht,
Stilte die der goden groeten
Overbrengt naar lage wacht ...
Wat niet 
ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit 
overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zoû breken,
Zonder 
smet van taal of teeken
God in elk van ons. 
_(Vergeten Liedjes)_ 
STERRENHEMEL 
Nu kunt gij veilig slapen gaan,
Nu al de heemlen openstaan:
Ziel, 
wier verlangen eiken donkren wand
In ster aan ster doorzichtig brandt,
En in de schoonheid van dit tijdlijk land
Al minnen moet uw 
eeuwig lot,
Daar uw verrukking uitziet tot
Den troon van God. 
_(Vergeten Liedjes)_ 
NIETS BINDT ZOO ONGELIJKEN 
Niets bindt zoo ongelijken,
Blijden en droeven,
Armen, en rijken,
Als dit gedeeld behoeven, 
Dit, onbewust van geven,
Aldoor ontvangen
Tot alle leven
Verging in één verlangen 
Dat niet meer zijn kan zonder
Zijn alle dagen
Vernieuwde wonder
Van zegen niet te dragen 
En zoo verlicht ontstijgen
Aan elkander
Dat het moet neigen
In 
deernis naar den ander
Die leek omlaaggebleven,
Maar rijst ons tegen
In blind ontzweven
Naar ongekende wegen. 
_(Lente-maan)_ 
ALLE HEEMLEN VULT DE ZOETE ROKE 
Alle heemlen vult de zoete roke
Van een nooit in bloesem 
uitgebroken
Knoppenzwellende geheimenis:
Zon en regen van de 
lage luchten
Voelen wij haar wekken en bevruchten
Uit haar 
beidende bezwijmenis. 
Door het licht-en-donkere verglijden
Dezer doelloos wisslende 
getijden
Streeft een nieuw en vast seizoen;
Achter branden van 
nabije zonnen
Is de groote dageraad begonnen
Van een andren, 
blinden noen. 
En de ziel in elk besterft tot luistren
Naar het heimlijk lenteluwe 
fluistren
Van een vreemde stem die lokt en vleit:
Die het liefste met 
elkander deelen,
Rijzen stil als bloemen op haar stelen
In 
gescheidene verzonkenheid. 
Tot hun oogen straks weêr samenneigen
En de spiegel van hun 
eenzaam zwijgen
Voor het voorgevoel bezwijkt
Dat een nieuwe 
meester in 't beminnen
Ieders hart afzonderlijk komt winnen,
En in 
't eind dezelfde blijkt. 
_(Lente-maan)_ 
AAN DE SCHOONHEID 
Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid
In ons huis, in ons te 
ontvangen;
Kom niet vóór de Wereld openleit
Breede bedding uwer 
heerlijkheid;
Kom niet eerder: ons verlangen
Is sterker dan de tijd! 
Niet zoolang aan aardes blonde brood
Wij ons vloek en smaadheid
eten;
Niet zoolang met maat van veler nood
De overvloed der 
enklen wordt gemeten;
Niet vóórdat ons aller jeugd den dood
Om 
het blijde leven kan vergeten! 
Als een zuivre zelfverlichte
Zegenzware wolkkolon
Doemt gij in de 
diepe vergezichten
Achter zeeën maan en zon:
Geen gedachte die 
met felste schichten
Ooit uw glans bereiken kon,
Maar geen hart dat 
zich naar simple blijdschap richtte
En uw milden dauw niet won! 
Van al templen u gebouwd
Uit de marmeren gedachten
Van de 
schooner levende geslachten,
Is er géén die u besloten houdt:
Als 
voor steen en goud
U de volkren offer brachten,
Vond en zong u 't 
eenzaam smachten
Van een kind in lentewoud! 
Alwier oogen smartverklaard
Aan den einder hunner dagen
Uw 
bestendig weêrlicht zagen,
Vreugdes morgen over schemeraard,
Hebben vrij en onbezwaard
't Donker menschenhart gedragen:--
Al 
hun lijden is melodisch klagen
Dat gij niet voor allen waart. 
Bidden niet en handenwringen
Lokt de goôn;--
Waar een hart het 
uit moet zingen,
Daalt het ongebeden loon,
Neigt de naaste van de 
hemelingen
Zich tot haar bestemde woon. 
O wij weten wel wat lentedag
Al de stille sneeuw die gadert,
Van 
uw bergen dooien moet;
Dat zijn uur door de eeuwen nadert,
Dat 
geen hart ontbreken mag
Tot zijn gloed! 
Vochte koelte zoeft door 't bruine riet;
Sappen gisten in het dor 
geraamte--
Overval ons niet in onze schaamte:
Schoonheid, kom 
nog niet! 
_(Stemmen)_ 
LETHE
"Hoe over 't brandend blind    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
