en de dennen lief-zacht zongen, ging ze 
rusten. Moe van 't luisteren, ging ze dan weg in een slaap zonder 
droomen. 
Zoo ook dien nacht. Vroeg was ze, gesust door de dennen, gaan slapen, 
nog in 't schemerlicht, dat sluierend neerhing. Heel lang had haar rust 
niet geduurd, toen ze opeens ontwaakte, omdat er iets tegen haar 
aanstootte. Ze keek op, nog duizelig van den plotselingen overgang in 
de werkelijkheid uit geheel vergeten er van, en zag een wonderlijk 
voorwerp vlak bij zich, dat een heel eind boven haar uitstak. Het had 
een indrukwekkend voorkomen in haar oogen, en zag met wijsgeerig 
air neer op 't kleine bloempje. De kant die naar haar toegekeerd was, 
scheen in 't onzekere licht doezelig wit; den anderen, grijs-groenen kant 
kon ze maar even zien. 
Boven het breede, zacht-witte lichaam zat een driehoekige, platte kop, 
met grooten mond en uitpuilende oogen. Twee pooten waren gevouwen 
onder de schaduw van het lijf en twee pooten steunden de houding van 
omhoog zitten, en wijs neerzien. 
Nog te weinig wakker om angstig te zijn, riep 't viooltje: 
--He, wat is dat? 
--Ik ben het! Neem me niet kwalijk, dat ik zoo onbeleefd je slaap stoor! 
't Was bij ongeluk! 
--Maar wie ben je?
--Ik heet kikker! 
--Wat doe je hier? 
--Wel, springen, natuurlijk! 
--Waarom? 
--Waarom! waarom! omdat ik het doe! 
--Moet je het dan doen? 
--Ja, af en toe, als ik niet stil zit. Je kunt toch niet altijd op dezelfde 
plaats blijven! 
--Waarom niet? 
't Viooltje was nu goed wakker, en keek onschuldig-open den kikker 
aan. 
--Hoor eens, zei deze, als je nu nog een keer "waarom" vraagt, ga ik 
heen. Ik wil graag wat met je praten; maar je moet me beloven geen 
"waarom" meer te zeggen. Dat is een onaangename gewoonte, die me 
altijd erg uit mijn humeur brengt. 
--Dan zal ik het niet meer doen. Blijf maar wat bij me. Ik ben altijd zoo 
alleen hier! Vertel me eens wat! Waar kom je vandaan? 
--Op 't oogenblik van den straatweg. 
--Wat is dat? 
--Een breed pad, dat moeilijk te begaan is, omdat ze er allemaal steenen 
in geslagen hebben, met kieren tusschen iederen steen, en hoogtes, en 
laagtes, dat je een goede borst moet hebben om er over heen te komen. 
Gelukkig heb ik die nog al. 
De kikker blies zich eens een beetje op, en haalde diep adem, zoodat 
zijn wit en grijs gevlekte borst opbolde.
--Wat deedt je op den straatweg? vroeg 't viooltje. 
--Och, ik ga daar wel eens heen om menschen te zien! 
--Wat zijn menschen? 
--Dieren, net als ik, maar veel, veel grooter. Zie je, jij bent een plant, en 
ik een dier; anders is er niet. Menschen loopen op hun twee achterste 
pooten en ze hebben er vier. Met de twee andere doen ze vreeselijk gek; 
en ze trekken erg malle dingen over hun vel aan. 
--Waarom doen ze zoo? 
--Wat heb ik je gezegd? 
--O, ja, vergeef het me! Toe, word niet boos... smeekte 't viooltje 
nederig. 
--Stil maar; ik begrijp dat het moeilijk voor je is, om af te leeren. Mijn 
vader zei altijd: Jongen, "waarom" dat is de duivel; dien moet je niet 
aanroepen. Dit had mijn vader van de menschen. Hij is namelijk eens 
een poosje bij de menschen gelogeerd geweest. Dat zijn deftige dieren! 
Als vader daarvan vertelde, waren we doodstil. De duivel is los in 
"waarom" zei hij. De duivel is iets, waar de menschen elkaar zoo onder 
elkaar bang mee maken; en het moet ook iets heel ergs zijn. Zeg, jouw 
vader en moeder hebben raar met je omgesprongen; ik zie ze hier 
nergens in de buurt. Zijn ze dood? 
--Ik weet het niet! zei bedeesd het viooltje. 
Ze voelde zich heel wat minder dan de kikker, die zooveel wist, en een 
vader en een moeder had gehad. Ze begreep wel niet wat dat voor 
dingen waren, maar in ieder geval: zij had ze niet! 
--Dat zal de schuld wel zijn van dat rare ding, dat over je heen aait en 
dan daar boven in de dennen begint te zingen! zei ze; onwillekeurig de 
schuld gevende aan dat, wat in haar leven de meeste plaats innam. En 
evenals allen, die luisteren naar hetgeen hun intuitie hun voorzegt,
raadde ze goed. 
--Den wind meen je! 
--Zoo, heet dat wind! Nu ben ik er aan gewend; maar toen ik het voor 
het eerst goed hoorde en voelde, 's avonds nog wel, vond ik het iets 
heel ergs. Misschien is dat de duivel wel! 
--Neen, de duivel is 't niet; maar hoewel ik er persoonlijk weinig last 
van heb, moet ik erkennen dat het niet prettig is om te hooren. Als je 
laag bij den grond staat, gaat 't nog; maar de boomen hebben er veel 
last van. Vader zei altijd: Jongen, blijf laag bij den    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
