Redevoeringen | Page 7

Hendrik Conscience
gezeten, kan de taal der daadzaken wederstaan.
Maar ik bezweer u, landgenooten, bederft onze schoone zaak niet door partijzucht, vertraagt onze wedereisching niet door driften, die aan de Fransche beschaving zijn ontleend.
Herinnert u steeds de leus van het voorgeslacht: godsdienst, vorst en vaderland.--Onze voorouders bezaten een stil en zuiver geloof in de Alvoorzienigheid: dit geloof zij in onze voortbrengselen ge?erbiedigd, het beziele onze pogingen, opdat de uitheemsche twijfelgeest verjaagd worde.--Onze vaderen hadden eenvoudige en kuische zeden, zij braken nooit den band des huwelijks, waren trouw aan hun woord en rechtzinnig in hunnen handel: die zeden moeten wij voeden en verspreiden, opdat het vreemde vergift ontworteld worde.--Geen volk op aarde heeft meer liefde tot zijne goede vorsten getoond dan onze vaderen: die liefde, die getrouwheid zij ook in ons, opdat de vreemde omwentelingsgeest ons vaderland niet aandoe,--opdat onze koning zich eens in de verkleefdheid van het Vlaamsche volk verblijde--en opdat de worm der wroeging zijnen angel zette in het hart van hem, die ons zoo valschelijk beschuldigd heeft.
In één woord, alwat eerbiedwaardig is, zij door ons verdedigd, alwat deugdzaam en lofbaar is, diene als grondsteen ter opbouwing van den Vlaamschen tempel.... Maar, met heldenmoed en met de vaderlijke hardnekkigheid de vreedzame strijd voortgezet, onverpoosd gekampt tegen zedenbederf, verbastering en onrechtvaardigheid; met onwrikbare overtuiging terug gevraagd wat men ons ontnam. Geene vervolging, geen lijden overwogen.--Vooruit, zonder omzien, altijd vooruit naar het recht en naar het goede. Het is voor moedertaal, voor godsdienst en voor vaderland!

REDEVOERING UITGESPROKEN TE BRUSSEL, DEN l6{den} MAART 1846, BIJ HET GRAF VAN JOZEF DE HOY, UITSTEKEND LEERLING DER KONINKLIJKE ACADEMIE VAN ANTWERPEN.
Mijne Heeren en Vrienden!
Van verre kwamen wij naar de hoofdstad, om hier, op het stille veld des doods, eenen heiligen, doch droeven plicht te vervullen. Dáár, in dat gapende graf, rust het zielloos lijk van onzen vriend en broeder.... Gisteren nog lachte zijn schoon en mannelijk gelaat ons toe; wij hoorden nog zijne zoete stem ons met geestdrift spreken over de edele bestemming der kunst en over de schoonheid der natuur; wij zagen nog zijne oogen blinken met het vuur der hoop op eene roemvolle toekomst;--en nu, nu ligt hij dáár, in den schoot der aarde, bevrozen onder den kouden zoen des doods--verloren voor zijn vaderland, voor zijne moeder en voor ons!
Pijnlijk is de gedachte, die in onzen geest opstaat bij dit laatst en plechtig afscheid; maar hartscheurend wordt zij, wanneer wij ons herinneren, welke schoone loopbaan beloofd was aan hem, over wiens ontzield lichaam de aarde zich nu voor eeuwig sluiten gaat.
Ja, God had hem mildelijk bedeeld met al de gaven des lichaams en der ziel: hij bezat in rijke maat het edel gemoed, de begeestering en de scheppingskracht des kunstenaars. Ook had de Academie van Antwerpen, wier beste leerling hij was, hem al hare lauwerkronen geschonken; hij, ingesproken door het gevoel zijner voorbestemming, had zijne gansche jeugd toegewijd aan het doorgronden der kunstgeheimen en aan het betrachten der natuur, wier schoonheden hij met eene soort van aanbidding bewonderde.
Na lange jaren van gewetensvollen arbeid, blonk dan eindelijk op zijn voorhoofd eene sprankel des vernufts; de natuur had hem een gedeelte harer geheimen laten raden: zijne werken droegen reeds den onmiskenbaren stempel eener latere meesterhand. Wij allen, zijne vrienden, en de Academie, zijne kunstmoeder, hoopten op hem als op eenen nieuwen luister voor de Vlaamsche school.--Oh, zijn leven was schoon en zuiver als een hemel: geen mensch kon hem zien zonder hem te beminnen; want zijn hart scheen gevormd uit de vlammen van kunstvuur, liefde en dankbaarheid. Vriendschap bestrooide zijn pad met altijd frissche bloemen....
En dan,--wanneer alles hem toelachte op deze wereld, als de baan des roems zich voor hem geopend had, en dat wij, zijne leeraars, zijne makkers, zijne kunstgenooten, voor hem met liefde eene toekomende kunstkroon vlochten,--dan, dan kwam de nijdige dood en brak dien gouden levensdraad af! Van die toekomst, van dien arbeid, van dien roem blijft, eilaas, niets meer op de aarde dan dit koude lijk van onzen jongen vriend!
O, stort tranen, gij Wappers, zijn meester en beschermer! U is een lieveling en een zoon ontrukt. Zoo verijdelde de wreede slag van het lot uwe lessen en uwe moeite, zoo vernietigde hij uwe zoetste hoop, zoo doodde hij het zaad des vernufts, dat gij in zijnen schedel deedt ontkiemen. O, ween bij dit graf: uw beminde kunstzoon is niet meer!
Stort gij ook tranen, gij, zijne leermeesters, die in name der Antwerpsche kunstmoeder hem tot de laatste rustplaats vergezelt: de Academie verliest in hem een waardigen en altijd dankbaren telg, die met liefde voor haren roem en voor haar welzijn waakte, en door zijne zoete deugden veel bijbracht om de eendracht in haren schoot te doen heerschen. O, weent gij ook bij dit graf: uw dankbare leerling is niet meer!
Stort gij ook tranen, gij zijne medeleerlingen en kunstgenooten. Beklaagt hem, gij allen, die hem hebt
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 32
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.