Zoo is ook zijn 
woordenkeus niet, zooals o.a. die van Poe, bepaald door een 
onverbiddelijke noodwendigheid, maar hij stelt zich wel eens tevreden 
met een ietwat retorische uitdrukking mits zij den stroom van vers en 
gedachte niet belemmert. Zijn woorden zijn druppels, die men niet een 
voor een, maar altijd in die strooming beschouwen moet. 
Bij het vertalen vergemakkelijkten deze eigenschappen mijn taak. Wie 
eenmaal Shelley's toon met den zijnen heeft weten te benaderen, en den 
geest van het werk goed verstaat, mag zich menige vrijheid veroorloven. 
Als er iets van den geweldigen gang en tevens van de verrukkelijke 
teerheid van het oorspronkelijk in mijn Hollandsch is overgegaan, ben 
ik tevreden. Aan hem, wiens vertaling van "Shelley's Gedichten van 't 
jaar 1816" mij tot voorbeeld was, draag ik dit werk op. 
*OPGEDRAGEN AAN ALBERT VERWEY* 
PERSONEN: 
PROMETHEUS.
DEMOGORGON.
JUPITER.
DE AARDE.
OCEANUS.
APOLLO.
MERCURIUS.
HERCULES.
ASIA |
PANTHEA | DOCHTERS DER ZEE.
IONE |
DE 
SCHIM VAN JUPITER.
DE GEEST DER AARDE.
DE 
GEEST DER MAAN.
GEESTEN DER UREN.
GEESTEN, 
ECHO'S EN FAUNEN.
FURIËN. 
*EERSTE BEDRIJF.* 
*PLAATS:* 
_Een ravijn van ijsrotsen in den Indischen Caucasus. Prometheus is 
zichtbaar, aan de steilte gebonden. Panthea en Ione zijn aan zijn voeten 
gezeten. Tijd: nacht. Gedurende het tooneel breekt langzaam de morgen
aan._ 
*PROMETHEUS.* 
Monarch van Goden, Demons, alle Geesten--
Op Een na--waar die 
werelden van weemlen,
De stralend-wentlende, door u en mij
Alleen van al wat leeft met slaaplooze oogen
Aanschouwd! Zie hoe 
deze aard krielt van uw slaven
Die gij voor knieval, prijs, gebed, 
gezwoeg
En offrand van gebroken harten loont
Met vrees en 
zelfverachting, hooploosheid;
Terwijl gij, blind in haten, mij uw 
vijand
Deedt heerschen, triomfeeren, u tot hoon,
Over mijn 
rampspoed en uw ijdle wraak.
Drieduizend jaar van uren 
onbeschermd
Door slaap, en oogenblikken steeds gekloofd
Door 
felle pijnen, tot zij jaren schenen,
Foltring en eenzaamheid, wanhoop 
en smaad,
Die zijn mijn rijk:--eindloos roemruchtiger
Dan de 
gebieden, die gij overschouwt
Van onbenijden troon, o Machtge God!
Almachtig, had de schande ik willen deelen
Dier snoode 
dwinglandij, hing ik niet hier
Genageld aan dees bergwand 
aadlaar-tartend,
Zwart, wintersch, dood, onmeetlijk; zonder kruid,
Insect of beest, vorm of geluid van leven.
Wee mij! helaas! pijn, pijn, 
eeuwig, voor eeuwig! 
Geen wissling, rust noch hoop! Toch houd ik vol.
Ik vraag aan de 
Aard, voelden de bergen 't niet?
Ik vraag den Hemel, heeft de 
alziende Zon
Dit niet gezien? De Zee, in stilte of storm,
's Hemels 
nooit eendre Schaûw omlaag-gespreid,
Hoorden haar doove golven 
niet mijn nood?
Wee mij! helaas! pijn, pijn, eeuwig, voor eeuwig! 
Gletschers, aansluipende, doorboren mij
Met speren van kristal in 
maan bevrozen;
De helle ketens vreten me in 't gebeent
Met kou die 
brandt; 's Hemels gevlerkte hond,
Met gif niet van hemzelf, van uwe 
lippen,
Zijn bek bezoedelend, verscheurt mijn hart;
En vormlooze 
gezichten zwerven aan,
Spookge bevolking van het droomenrijk,
Spottend met mij; de Aardbeving-demons moeten
De spijkers uit
mijn sidderende wonden
Loswringen, wen de rots splijt en weer sluit;
Wijl uit hun luide afgronden huilend zwermen
Stormgeesten, 't 
razen van den wervelwind
Opzweepend, treffend mij met scherpen 
hagel.
En toch, hoe welkom zijn mij nacht en dag,
't Zij voor den 
een de morgenrijp verdwijnt,
't Zij sterrig, donker, langzaam, de 
ander stijg'
In 't loodblauw Oosten; want dan leiden zij
De 
wiekloos-kruipende Uren, waarvan een--
Gelijk een sombre priester 't 
weigrig offer--
U, wreede koning, sleuren zal om 't bloed
Te kussen 
van dees voeten bleek, die dan
U trappen konden, als zoo'n slaaf in 't 
stof
Niet werd veracht door hen. Verachten! Neen!
'k Heb medelij 
met u. Welk een verwoesting
Jaagt onbeschermd u dan door wijden 
hemel!
Hoe zal uw ziel, van schrik ten kern gespleten,
Hel-gelijk in 
u gapen! 'k Spreek in leed,
Niet juichend, want ik haat niet meer, als 
toen,
Eer 'k door ellende wijs werd. 'k Zou den vloek,
Eens 
geâdemd over u, herroepen willen.
Gij Bergen, wier veelstemmige 
Echo's wierpen
Door mist van cataracten 't dondrend doemwoord!
Gij ijzge Bronnen, stijf, rimplig bevrozen,
Die trildet toen gij 't 
hoordet en dan kroopt
Siddrend door Indië! Gij puurste Lucht,
Waardoor de Zon schrijdt brandend zonder stralen!
En snelle 
Wervelwinden gij, die hingt
Op evenwichtge vlerken stom, 
beweegloos,
Boven verstilden afgrond, toen een donder
Luider dan 
die van u, de ronde wereld
Schokte! Als mijn woorden toen een 
kracht bezaten,
Schoon 'k zoo veranderd ben, dat in mij stierf
Iedere 
kwade wensch, en 'k niet meer weet
Wat haat is,--laat hen thans niet 
krachtloos zijn!
Hoe was die vloek? gij allen hoordet mij. 
*EERSTE STEM, VAN DE BERGEN.* 
Driemaal drieduizend keer honderd jaren
Staande boven Aardbevings 
bed,
Trilden onze tallooze scharen
Vaak als menschen 
vrees-ontzet:-- 
*TWEEDE STEM, VAN DE BRONNEN.*
Bliksemstralen zengden ons water,
Door bitter bloed werden we 
ontwijd,
Tusschen moordkreten zweeg ons geklater
In een stad en 
een eenzaamheid:-- 
*DERDE STEM, VAN DE LUCHT.* 
Ik die sinds de Aard verrezen is kleedde
Verwoesting in kleuren, haar 
eigen niet,
Voelde dikwijls mijn zuiveren vrede
Splijten door 
scheurende kreet van verdriet:-- 
*VIERDE STEM, VAN DE WERVELWINDEN.* 
Ons die beneden dees bergen vlogen
Rustlooze eeuwen, hadden de 
dondren,
Vulkanen die vlammenfonteinen spogen,
Of welke macht 
ook van boven of ondren,
Nimmer verstomd in verwondren:-- 
*EERSTE STEM.* 
Maar nooit, nooit boog onze sneeuwige kam,
Als toen ze de stem van 
uw smart vernam. 
*TWEEDE STEM.* 
Nimmer tevoren droegen wij
Naar de indische golven zulk een schrei.
Een loods in slaap op het huilende diep
Sprong op van het dek    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
