eeuwgen middernacht!" 
De grijsaard heeft gesproken,
de Hemel heeft gehoord:
Vergruizeld 
zijn de muren,
verzonken is de poort.
Gelijk een schrikgetuige
staat daar éen zuil alléen,
En deze, reeds gebarsten,
stort mooglijk 
straks in een. 
De gaarden zijn verwilderd,
met distels overgroeid,
Geen struikjen 
geeft er schaduw,
geen beekjen dat er vloeit.
Des Konings naam 
verkondigt
geen lied, geen heldenboek;
Verzonken en vergeten!
dat is des Zangers vloek! 
EEN BEKEND HUIS. 
Wat wondre weemoed grijpt u aan
Bij 't huis, waar ge eens het oog 
van vrienden hebt zien blinken, 
                  Wanneer daar andre stemmen klinken, 
                     En  vreemden  op-  en  nedergaan! 
Ja, 't is dezelfde deur, 't zijn de oude vensterboogen: 
             't Is of de drempel u verlangend naadren 
ziet: 
                   Maar 't oude welkom groet u niet, 
En--gij gaat stil voorbij met neêrgeslagen oogen! 
Of peinst gij voort en toeft gij nog,
Niet lang zal u de droom op 
gouden vleugels dragen:
Ach, koele blikken, norsche vragen 
                    Verjagen  't  laatste  zelfbedrog. 
Wat wordt u 't vriendlijk huis? Een handvol koude steenen 
                  Gij wischt, ontroerd, uw tranen af: 
                  Als de oude vrienden zijn verdwenen, 
            Schijnt hun verlaten huis u leêger dan hun 
graf! 
DE WAARDE VAN HET KLEINE. 
Wil het kleine niet versmaden:
't Is de bron van groote kracht.
Kan 
hij de Eeuwigheid gewinnen,
Die het Oogenblik veracht? 
Uit een vonkjen onder de assche
Rijst de blakerende vlam;
Uit het 
weggeworpen zaadtjen
Kiemt de statige eikenstam. 
Groeiend tot een berglawine,
Rukt de sneeuwvlok rotsen neêr;
En 
de droppel bij den droppel
Wordt een peilloos Alpenmeir. 
Ja, éene enkele gedachte,
Stralende uit eens Wijzen hoofd,
Kan een 
kranke waereld redden,
Die er dankbaar aan gelooft! 
HET LAND DER LIEFDE. 
Ja, valsch en bedrieglijk, met doornen bezwaard,
Met neevlen 
omsluierd, is 't leven op aard:
Toch weet ik een hoekjen, dat Eden 
beschaamt,
Door de Englen HET LAND VAN DE LIEFDE 
genaamd. 
Woedt elders de bliksem in blaakrenden gloed,
Versterft ieder 
bloemtjen in tranen en bloed,
Hier drijven de stormen verschoonend 
voorbij:
In 't LAND VAN DE EEUWIGE LIEFDE is het eeuwige 
Mei! 
Het pad dat er heenleidt, is needrig en smal;
In rozen verborgen, 
geleidt het naar 't dal:
Geen macht en geen kracht en geen goud voert 
er heen;
't Geloovige hart is de leidsman alleen!
In 't LAND VAN DE LIEFDE zijn allen gelijk:
Daar kent men geen 
stand en geen arm en geen rijk;
En ieder bezit er dien eenigen schat,
Die niet, als al 't aardsche, in een schuimbel verspat! 
Wat ijl ik niet vaak naar dat vriendelijk oord,
Als veel mij ontvalt dat 
mij eens heeft bekoord!
Steeds keer ik terug in dit leven van smart,
De vreugde in het oog en de vrede in het hart! 
VERLOREN. 
Dat eenmaal was, keert nimmer weêr:
De jeugd wordt niet herboren.
Haar zoete droom van liefde en eer
Omzweeft het grijzend hoofd 
niet meer-- 
Verloren is verloren! 
Wel zien we in 't blauwend lichtgebied
De zonne daaglijks gloren:
Maar 't Heden is het Gistren niet:
't Zijn andre stralen die zij schiet-- 
Verloren is verloren! 
Geen bloemtjen, dat in 't najaar sneeft,
Zal lentes wekstem hooren:
En schoon de dorre struik herleeft,
't Zijn andre bloemen die zij 
geeft-- 
Verloren is verloren! 
Geen golfjen, hupplend langs heur baan,
Wordt door uw lied 
bezworen:
Wie dwingt het leven ooit tot staan?
't Vliet als een golf 
naar d' oceaan-- 
Verloren is verloren! 
EEN PROGRAMMA. 
Niet steeds wordt voor de grootste heldendaden
Een roemzuil door de 
zwanenveêr gesticht:
In diepen nacht, aan niemands blik verraden,
Schuilt vaak de stof voor menig Heldendicht. 
En tragischer dan alle treurtooneelen
Is 't leven vaak voor menig 
menschenziel,
Die onverpoosd heur droeven rol moet spelen,
Tot 
straks voor goed de bonte voorhang viel. 
De Dichter zing' geen hooggeroemde Helden,
Waarvoor zich de aard 
afgodiesch nederbuigt!
Zijn Elegie moet zulke strijders gelden,
Waarvan de rol der eeuwen niet getuigt! 
Hij zinge 't hart, in de eenzaamheid gebroken;
Den wrangen traan, te 
middernacht geschreid;
Het vrije woord, in 't kerkerhol gesproken,
Waar nooit de zon heur lieve stralen spreidt; 
Het vaderhoofd, vergrijsd in zorg en vreeze;
De moederklacht, bij 't 
sterfbed van een kind;
De worsteling der aangevochten weeze,
Die 
honger heeft en toch de deugd bemint! 
Van zulk een strijd der zielen zal hij spreken,
En juichen als de zege 
wordt gevierd,
En zóo het zwijgen der Historie wreken,
Die, 
vleiend, slechts de Koningen lauwriert!    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
