tien jaar jonger, leek op zijn ouderen broeder, maar zonder 
dezes uitdrukking van fijnheid, sluwheid, netheid en beschaving. Ook 
hij was lang en mager, met gebogen neus, hooge schouders en holle 
borstkas; doch een schrale, bruine baard bedekte en bevuilde als 't ware 
de hard-roze kleur der wangen en zijn blauwe oogen hadden iets 
grappig-lodderigs, alsof hij voortdurend een glaasje te veel op had. 
Toch dronk hij niet buitensporig, maar hij hield er wel van en nam 
gretig elke gelegenheid te baat om er eens uit te wippen en zich op 
kermissen en feesten te gaan amuzeeren. Belzemien, en ook zijn zuster 
Cordúla, die het huishouden deed en nog al streng was, moesten 
Standje voortdurend ietwat inhouden. Elke zondag werd hem een 
afgepast zakgeld ter hand gesteld, waarmede hij zich trouwens tevreden 
stelde, en knappe dienstmeiden werden liefst op 't boerderijtje niet 
gehuurd. 
De beide broeders waren, links, aan een zachtglooienden zijweg 
gekomen en sloegen dien in, waar enkele hofsteden stonden, hun witte
geveltjes en spitse, grijze stroodaken half in de opwolkende pracht der 
bloeiende boomgaarden verscholen. Daar kronkelde een helder beekje 
tusschen glanzende, malschgroene weiden, bij plaatsen als het ware 
geel en wit bepoeierd door een wilde woekering van boterbloempjes en 
madeliefjes; en zelfs het water was hier en daar nagenoeg toegedekt 
door een dichte deken van verrukkelijke sterrebloempjes met oranje 
hartjes, waarover, fijn-gracieus en licht als doorschijnende veertjes, 
azuren waterjuffertjes heen en weder zweefden. Belzemien en Standje, 
enkel met hun gedachten bezig, schreden over het boogbrugje met witte, 
afzakkende zijmuurtjes, volgden een eindje het kronkelpad langs den 
oever, duwden een laag, grijs hekje open in een haag en kwamen in den 
zacht-opglooienden boomgaard van hun boerderijtje. 
Het woonhuis stond daar, zijn witten voorgevel glinsterend 
goud-omglansd in de rooddalende zon, met heel lichtblauwe luikjes en 
glimmend-rood pannendak onder de roze-wit bloeiende kruinen; en 
even verder, achter de ruige, knoestige, schots en scheef gegroeide 
stammen, schemerden de bruin-roze schuren en stallen, met hun 
wazig-grauwe, onder de overvloedig-rijke woekering der frissche 
lentebloeisels verdwijnende stroodaken. Juist kwam Coben, de derde 
broeder, met kar en paarden terug van den akker, en, onder den boog 
van het deurgat, op den drempel van het woonhuis, verscheen meteen 
Cordúla, de zuster, ongeduldig verlangende naar nieuws. 
Zoodra Coben zijn broeders ontwaarde overhandigde hij de leidsels van 
zijn paarden aan Bruuntje, den knecht, die uit de schuur geloopen 
kwam, en haastte zich naar het woonhuis toe, waarin Cordúla reeds 
weer verdwenen was, door Belzemien en Standje gevolgd. 
--Hawel?" vroegen, met star-schitterende oogen van nieuwsgierigheid, 
de thuis-gebleven broer en zuster tegelijkertijd. 
--Hawel, 'k zal ulder da ne kier goan vertellen," zei Belzemien, met een 
glimlach der fijne lipjes zijn plaats als hoofd van 't huis in den leunstoel 
bij den haard innemend. En hij begon een langdradig en ingewikkeld 
verhaal van hun bezoek aan Tante. 
Coben en Cordúla luisterden, strak-roerloos naast den dooden haard,
met diepe aandacht en emotie, zonder eenig ongeduld om zijn 
langdradigheid, elk woord uit de dunne lippen van hun wijzen ouderen 
broer opvangend. Cordúla, vier jaar jonger dan Belzemien, had een 
beenderig, getaand gezicht met grooten, half openhangenden mond, 
groote, donkere oogen en twee glad-gestreken vlechten donker haar, dat 
glom alsof 't met olie overstreken was. Haar eenmaal zwarte kleeren 
waren goor en vol vlekken en over haar schrale schouders droeg zij een 
zwart-wollen, gekruisten sjaal, en op haar hoofd een zwarte, 
platgedrukte, wollen muts, die aan den bovenkant vaalbruin verkleurd 
was. Cordúla, mager en gebogen, met smalle, ingevallen borst gelijk 
haar broeders, zag er stuursch, plomp en leelijk uit. Coben, die in 
leeftijd op haar volgde, vormde een sterk kontrast met haar en met zijn 
broeders. Hij was klein, vierkant-geschouderd, zwaar van bovenlijf en 
dun van beenen. Zijn gespikkeld haar kroesde in dichte, kleine 
krulletjes tot om den rand van zijn pet en in zijn steenrood gezicht 
teekende alleen de lange, beenderig-gebogen neus scherp den 
familietrek af. Hij was een stotteraar en met het stotteren hadden ook al 
zijn gebaren en bewegingen iets hortends en stootends, alsof hij 
voortdurend in een toestand van opgewondenheid verkeerde. Zijn 
positie in 't gezin en op de boerderij was een min of meer 
ondergeschikte, zoowat half baas, half knecht. In plaats van laarzen en 
een jas, zooals Belzemien en Standje, droeg hij klompen en een 
blauwen kiel. Als een knecht werkte hij met ploeg en paarden op den 
akker; als een meester hield hij toezicht op het werk van Bruuntje, die, 
met het koewachtertje Pierken, de eenige gehuurde knechts der hoeve 
waren. 
--Wel sakerdeeke! En moet da jonk hier bij ons komen!" riep 
wenkbrauw-fronsend Cordúla, toen Belzemien ten slotte het nogmaals 
herhaald en uitdrukkelijk verlangen van Tante kenbaar had gemaakt. 
--Ha, da zal wel, e-woar?" meenden Belzemien en Standje. 
Coben, roerloos en zwijgend, stond zenuwachtig te sidderen, alsof hij 
de zaak nog niet heel duidelijk begreep. 
--Joa moar, veur hoe    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
