wij zijn niet verbijsterd als 
tegenover het ongewone; wij weten heel wel het verschijnsel te 
plaatsen. Te zijnen opzichte zijn wij voldaan als Wagner.... Totdat we 
gaan peinzen over dat Algemeene! Over den groei zelf; over ontstaan 
en bevruchting en voeding en sterven. En nu niet meer over een 
bepaald geval ervan, maar over deze dingen zelf; hier helpt geen 
analogie noch verwijzing naar iets anders, tenzij naar een hooger 
Algemeene, dat alsdan aan uw verbijsterd oog zich vertoont. Staat ge 
nu niet met uw aangezicht voor het Onbegrepene? Een steen valt.... 
ziedaar de bizondere verschijning van het algemeen geval: de (wet der) 
aantrekking. Ge noemt het algemeene: de aantrekkingskracht. Kracht 
beteekent mysterie. 
Wilt ge u verwonderen? Aanschouw gindsche pompoenstruik; voor 
drie maanden ging een nietig zaad in de aarde. Thans staat daar een 
plant van vollen en schoonen vorm; de groene hoekige stengels dragen 
fraaie en breede bladeren, sierlijk generfd en zacht-behaard; oranje 
bloemkelken pronken tusschen het groen en reeds begint zich een geel 
en groen gevlekte vrucht te ronden. Bedenk nu niet de analogie met 
andere gevallen van gelijken aard: bedenk het Algemeene,--den groei; 
de verbandstelling tusschen het nietig ovaalvormig zaadje, dat gij 
nederwierpt èn deze schoone volle plant; er is niet één overeenkomst; 
het is even wonderlijk als dat een krokodil een eikeboom werd of een 
paddestoel veranderde in een mensch. Wij zijn er aan gewoon; maar het 
gewone is even groot wonder als het ongewone; het Algemeene is puur 
mysterie en ondoordringbaar voor ons wetenschappelijk verstand.
In het Algemeene (de algemeene wet) is niets geschied dan de 
vereenvoudiging van het bizondere; het verwarde beeld, dat door de 
aanschouwing voor onze oogen komt, is er tot zijn enkelvoudigen vorm, 
d. i. tot denkbeeld, gereinigd. Het verstand, tot zijn grens genaderd, 
heeft principieel en duidelijk het onkenbare voor den dag gebracht, dat 
zich bij de onoverwogen aanschouwing der dingen alsnog verborgen 
hield. 
Wetenschap is een herleiding tot het Onbegrepene. Vandaar de klacht 
van Faust: Zij die van haar de openbaring der waarheid verwacht 
hadden en teleurgesteld uitkwamen, hebben gesproken van haar 
bankroet. Volkomen ten onrechte; wat zij ondervonden hebben is het 
bankroet hunner verwachting. Het positivisme heeft zijn belofte niet 
gehouden waar het de wetenschap tot een religie maakte. Maar de 
menschheid, van welke Faust lid is, behoeft de verheldering van het 
innerlijk en deze is het die zij op den moeilijken weg der wetenschap 
heeft gezocht. 
Konden nu maar de Fausten inzien dat het Algemeene een poort is, wel 
gesloten, maar aan den ingang van het rijk der Waarheid gebouwd, dan 
zouden zij, op den weg van hun nadenken voortgeschreden hun klacht 
uiten met berusting, maar nu ten einde raad, klagen zij "dat wij niets 
kunnen weten." 
De scepticus houdt bij dit inzicht halt, en acht het wijsheid. Zijn 
karakter brengt den eisch van intellektueele zekerheid niet voort; het 
negatieve besluit is hem te meer welkom, omdat hij nu met handhaving 
zijner verstandelijke reputatie het deel des gemaks kan kiezen in het 
leven. En zeker: de klacht van Faust klinkt als wijsheid tegenover de 
wetenswaan der Wagners; maar toch is zij op die wijze niet bedoeld. In 
den mond der kleinere geesten is Faust's klacht de uitspraak van het 
zelftevreden intellekt, dat nu met zijne wetenschap van het niet-weten 
een eindpunt heeft bereikt. "Que sais-je" vraagt Montaigne en wordt 
door zijn onwetendheid niet verontrust. Hij was een verstandig mensch 
en een elegante geest, niet zonder bekoring; maar hij was geen Faust. 
Ook de groote zoekers van ons geslacht, Socrates zoowel als Paulus, 
hebben beleden dat de kennis waarop een menigte van halfwetenden
zich verhoovaardigt, voor den dóórschouwer een oorzaak der 
vertwijfeling zou zijn, zoo hij niet tot nog hooger gezichtspunt klom. 
Van Paulus is de uitspraak: zoo iemand meent iets te weten, die heeft 
nog niets gekend gelijk men behoort te kennen. En Socrates zegt: ik, 
daar ik niets weet, zoo meen ik ook niet te weten. Doch de God is wel 
in waarheid wijs en meent dat de menschelijke wetenschap weinig 
waard is, als zeide hij: Deze o menschen is de wijste van u, die, gelijk 
Socrates heeft ingezien, dat hij niets waard is in wetenschap. 
Faust is geen scepticus, geen twijfelaar tevreden met zijn twijfelkunst. 
Het hoogere gezichtspunt, waarin de waarheid opengaat, is hem alsnog 
gesluierd. Zijn klacht klinkt tegen het gewelf van zijn studeercel in 
deze nacht van onderzoek en versmachting. Hoe zal deze man aan zijn 
klacht ontkomen? 
 
Een weg der ontkoming is er en die niet maar de vlucht is van een 
moedelooze. De tot twijfel en vertwijfeling vervallene kan vluchten in 
den schoot der moederkerk; maar een echte ontkoming ware dat niet: 
veeleer een insluimering, het moede hoofd op zijden kussen neergelegd, 
terwijl de groote klokken der beschermende kathedraal de gedachten 
bedwelmen en het gelijkmatig rythme den slaap begeleidt. Maar de 
vlucht    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
