na sterre.
O weten zoet
Dat gij nu doet
Naar mij, als ik, verlangen...
En de 
oogen heft, op 't eender uur
Naar 't eender vuur, om, gloed in gloed,
Te geven en te ontvangen. 
En, onbewust,
Waar alles rust,
Het huis, het dorp, in duister
Strek 
ik de biddende armen uit
En kus, als kuste ik U mijn bruid,
Der 
heil'ge starren luister. 
II. 
De vleermuis zwingt om 't donker huis,
Ik moet mijn venster sluiten;
Reeds menig vlinder op de vlam
Van 't nachtlijk licht naar binnen 
kwam
Of gonsde voor de ruiten. 
Hoe dicht is het kastanjeloof
Hoe geuren de seringen,
Hoe gaat de 
krekel ginds in 't gras
Alsof de dag al komend was
Opnieuw aan 't 
zingen! 
En drinkend lang de geuren van
De blank-bloeiende boomen,
Denk 
ik: zou, voor de slaap mij vindt,
De vogel, die de nachten mint
Nog 
zingen komen? 
III. 
"Ik heb U lief," herhaal ik zacht,
"Ik heb U lief" en duizend malen
Schijnt mij dat lichtend woord te stralen
In 't diep van den bestarnden 
nacht. 
Hoe stil in 't rond; voor 't eerst wij beiden
Sinds ik u zag, voor kort 
van een,
Nog slechts één enkelen dag van u gescheiden
En.... 't is 
me als gingen jaren heen. 
 
ZOMER. 
Ik zat waar zon op 't warme water scheen
En gele bloemen bloeiden
aan den kant;
Het grazend vee ging door de weiden heen,
De 
zomerlucht hing walmend over 't land. 
De wilgen waren zilverbleek en stil
Voor 't stralend blauw, van wolk 
en nevel vrij;
Een glazenmaker vloog, met lichtgetril
Op 't 
parelmoerig vleugelgaas, voorbij. 
De schuwe visschen, in 't koeldonker diep,
Verschoten snel, of 
stonden lang op wacht,
Waar d'aarde zich, in beeld, nog schooner 
schiep,
Droomend den zomerdroom van eigen pracht. 
En over 't hooiland, waar een wagen stond
Met versch-groen gras te 
geuren in de zon,
En verder waar het drachtig korenblond
Met 
breede golving boog ten horizon, 
Tot waar een scheem'rend bosch zich flauw verhief,
De wereld 
wegsmolt in der hemelen gloed,
Dreef mijn gedacht, hoe schoon de 
dag was, lief
Uw schoone ziel verlangend tegemoet. 
 
DE NACHT. 
Het Landschap ligt in klare manestralen,
Die maken weide en 
groenen heuvel bleek,
Waar, uit de donker-overschauwde kreek,
Een blanke beek met val op val komt dalen. 
En, door 't gerucht van menschlijk ademhalen,
Waarmee de wind 
langs 't hoog geboomte streek,
Slaat, op de torens van de gansche 
streek,
De klok haar zachte slagen twalef malen 
Dan sluimert alles in voorgoed en staat
Doodstil op de aard, wijl 
slechts de sterrebeelden
Met tragen gang vergaan door 't firmament,
En, peinzend aan uw goddelijk gelaat,
Dat zich zoo lang voor 
mijnen blik verheelde
Wacht ik den morgen, die me uw groetnis 
zendt.
DE MORGEN. 
De morgenkoelt, die (over kruid en varen
En eikenhakhout) door de 
boomen strijkt
Van 't donker bosch, dat in de diepte wijkt,
En 
geuren draagt, die dal en kreek bewaren, 
Kwam, speels, u langs de donkre lokken waren
En 't lief gelaat, dat 
zelf een bloem gelijkt
Zoo schoon als niet één in die dalen prijkt,
Tenzij der wilde roze bleeke blaren. 
Uw handen gingen toen--wat is zoo blank
Als meisjeshanden tot dat 
doel geheven--
Weer ord'nen 't haar door dartlen wind verward; 
Ik kon niet wachten toen, maar moest u geven
U, boos om stoornis, 
tegen wil en dank
Den kus van een té zeer verlangend hart. 
 
OP DEN HEUVELTOP. 
Wij stonden op een heuvel, hoog, en de aarde
Lag ziedend in het 
gloeiend zonlicht neer,
En strekte zich, een eindloos lichtend meer
Van bloeiend groen naar blauwe bosschen waar de 
Gewelfde hemel, parelmoerig teer,
Op verre kim zijn groot geheim 
bewaarde.
Toen, waar zij naar die verre verten staarde
Vroeg ik: 
"Wenscht dan mijn Lief nog altijd meer?" 
En met een trotsch gebaar van eenvoud groot,
Wijl zij haar oogen, die 
als heem'len blauwden
Met zachten glans, op mij gevestigd had:
"Ik 
zocht of de aarde een grooter schoonheid bood,
"Maar nergens, wat 
mijn oogen ooit aanschouwden,
"Zag ik een schoon, schooner dan gij 
bezat."
HET KIND. 
"Het schoonst geluk, dat gij mij ooit kunt geven
Zal wezen als 
eenmaal een nieuw gelaat,
Uit u en mij geboren bloeien gaat,
Maar 
toch het meest heeft van uw stralend leven; 
En, zooals naar het gouden pracht-cieraad
Een kleiner wordt in fijner 
goud gedreven,
Zal 't flonkrend blond zijn voorhoofd-blank omgeven
Als 't graan, dat in de zon te gloeien staat." 
Toen kuste ik om dat schoone woord mijn lief,
Die om mijn hals de 
streelende armen hief
En 'k sprak: "ja! dat zal groot en heerlijk 
wezen, 
Als ik u zien zal in hetzelfde kind,
Waarin gij mij opnieuw geboren 
vindt:
Twee-eenheid in één eenig beeld te lezen." 
 
'T TIJDLOOZE EN 'T TIJDLIJKE. 
De dennen wiegen de eeuwig groene kronen
In 't zachte blauw, dat 
aarde en al omspant,
En in de diepte voor ons ligt het land,
Waar 
duizend nijvren hof bij hof bewonen: 
Hier drijft een landman met de kracht'ge hand
De vore' in de aard, die 
tijd en arbeid loonen,
Oogst reeds een ander 't ooft welks roode 
koonen
De almachtige zomerzon heeft rijp gebrand. 
En de ovens langs, waar roode steenen drogen
In 't zelfde zonlicht, 
kronkt de blauwe stroom,
Dien booten met een zacht geraas bevaren; 
Zoo zag ik, wie maar even leven mogen,
Met wat reeds daar was    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
