bekroonde takken,
Zonlicht-doorschoten, met geblaârt als bloed,
Vloeide op 't 
geschroeide land in breede vlakken
De koeler schaduw rond den 
knoest'gen voet. 
Wij waren tot den donk'ren boom genaderd,
Een vogel zong, in 't 
flonkrend kroongebladert,
Zijn lied, dat als een hymne aan 't zonlicht 
klonk,
En gij, het hoofd op blanken hals gebogen,
Met rooden 
mond, en toegelokene oogen,
Hergaf den kus, dien U mijn mond 
ontdronk. 
 
ZOMERMORGEN. 
Wit als tulpen zijn haar handen,
Rood als rozen haar gezicht;
Warmer dan op morgenlanden
Ooit de zon, haar oogen branden
Liefdevol op mij gericht. 
Ja! heur oogen tintlend stralen!
Venus' licht heeft minder gloed,
Waar zij laat in 't West gaat dalen,
Maar ... de zaligste verhalen
Zijn 
het, die haar stem mij doet, 
Als ik tot haar neergebogen
Zeg, dat háár mijn hart begeert,
En, 
door zelfden drang bewogen,
't Hart haar 's werelds zoetst vermogen:
't Kussen van liefs lippen leert. 
Ik weet ook wel meerder dingen
Waar ik niet van spreken mag;
Zilverwitte Mei-seringen,
Die de lucht van geur doordringen
In den 
zoelen voorjaarsdag, 
'k Zag ze in 't bosch, een zomermorgen,
Bloeie' op hals en
schouderblond;
't Maagdlijk hart had duizend zorgen,
Toen, wat 
ieder bleef verborgen,
't Oog van den geliefde vond. 
Wonder, wonder om te aanschouwen
Lichaamsblank in 't witte kleed,
"Schooner" dacht ik toen zijn vrouwen
"En wat zij verborgen 
houen
"Dan welk wereldsch schoon ik weet." 
"Schoonst"--maar 'k vrees: zij mocht dit lezen:
Is mijn woord te ver 
gegaan?
Heb ik, wat voor *mij* moest wezen,
't Teederst van haar 
schuchter wezen
Roek'loos anderen verraân? 
'k Denk: zij zal het mij vergeven,
Dat ik het niet zwijgen kon;
Wat 
mijn hart van vreugd deed beven,
'k Heb het bevend neergeschreven,
'k Moest het in mijn lied doen leven
Zóó als vogels in de dreven
't Lief bezingen voor de Zon. 
 
HAAR OOGEN. 
I. 
Als ik haar oogen zie wordt sprakeloos
Mijn mond, mijn ziel voor 
haar geluk Éen Bede:
"Geen wolk koom langs dit vlekloos blauw 
gegleden
Gelijk geen kwaad haar ziel ter woning koos." 
Nooit kan ik in dat diepe' oneindig staren,
Of tranen, waar het koel 
verstand mee spot,
Komen en zeggen: "wil *dit* beeld bewaren,
Want wat gij daar gezien hebt is van God." 
En doet der schoonheid vocht mijn wimpers blinken,
En vraagt zij 
mij, waarom ik heb geschreid,
Dan zeg ik haar: "omdat Gij Godlijk 
zijt,
Omdat mijn ziel wil in Uw ziel verzinken,
En ik U ziende, 't 
bitterst leed wil drinken,
Als ik maar bij U blijven mag altijd. 
II.
Ja, moest ik zeggen, wat haar oogen spreken,
Hoe schoon van gloed 
en hoe oneindig teer,
Dan zoek ik naar den glans van 't doodstil meer,
Waarin de zomermiddagstralen breken. 
Maar zie: dan denk ik "neen, zóó zijn zij niet,
Zij zijn als verre 
gouden morgenlanden,
Waarboven in een bevend blauw verschiet
Het zachte licht der vroege zon komt branden." 
En als dan de eerste starre in de' avond troont,
Haar diadeem spreidt, 
waar de zon gaat keeren,
Dan denk ik: "dat heeft zij, maar zéér 
verschoond,
"Geheiligd door het hart, dat starre' ontberen."
Zóó: 
meerblauw, morgenglans, en avondster
Zijn beelden wel, maar van de 
waarheid ver. 
 
NA DROOMNACHT. 
Toen ik op hooge heuv'len stond
En zag den morgen komen
Verguldend, wijd en zijd in 't rond,
De bleeke waterstroomen,
Heb 
ik gedacht, waar gij mocht zijn,
Die, schoon als de 
ochtendzonneschijn,
Het licht zijt mijner droomen. 
Des daags, als door mijn zinnen speelt
Mijn bezige gedachte,
Bouw 
ik altijd 't afwezig beeld
Met al te zwakke krachten;
Want hoe me 
ook U 't herdenken schiep,
Het mist de pracht van 't beeld, dat diep
Rijst uit doordroomde nachten. 
Daarom was ik zoo blij vandaag,
Nu, wat ik steeds moet denken,
Me een droom, niet als ver weg, niet vaag,
Maar kwam, als werkelijk 
schenken;
En, schoon ge ook zelf afwezig waart
Mijn ziel werd als 
de ontwakende aard
Die zonnestralen drenken. 
Want zie: nóg voor mijn oogen staat
Uw schoon gelaat geteekend,
Der wangen teeder incarnaat
Als roze uit windselen brekend,
De 
schijning van Uw voorhoofd klaar,
Dat, bij de kroon van donker haar,
Is wonder-wit afstekend. 
Hoe zag 'k de klare straling weer
Dier groote diep-blauwe oogen,
Die, als in 't bosch verborgen meer,
Een hemel, beelden mogen,
Waar 't, met den hemel, 't aardsche goud
Dat van den dag zijn glorie 
houdt,
In 't diep draagt onbewogen. 
Hoe kuste ik op het koele blank
Uw handen, slank van lijnen,
En, 
voorloog van verlangens drank,
Die 't hart doet wilder deinen,
Hoe 
dronk ik zoeter geuren van
Uw bloeiend lijf, véél zoeter dan
Van 
rozen of jasmijnen. 
Zoo is mijn gansche dag geweest,
De middag als de morgen,
Eén 
uitgelaten Lentefeest,
Eén Meidag zonder zorgen,
Daar 'k door 
bebloeide velden trad
En 't schoonst kleinood voor oogen had,
Dat 
de aarde houdt geborgen. 
En nu, waar de avondzon verzonk
Achter de dichte lanen,
Der 
meer'len laatste triller klonk,
En, die zijn lied van tranen
Den 
koelen Meinacht hooren doet
Als wie om 't lief verloren bloedt
Totdat de starren tanen, 
Heeft de eerste accoorden ingezet
En beurtzang wekt in 't loover,
Nu zoek ik 't, wee! nog eenzaam, bed
En geef me aan droomen over,
In hoop dat deze als de andre nacht
Die mij uw beeld te binnen 
bracht
't Mij wéér voor oogen toover. 
 
NACHTLIED. 
I. 
Ik schrijf U thans
Waar de avondglans
Nog nalicht; en van verre
Klokketoon klinkt; waar langzaam aan
De koeien door den avond 
gaan
En opblinkt ster    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
