bedank er hartelijk 
voor. Er loopen hier dienstlui genoeg." 
"Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo'n pak slaag met de 
hondenzweep, dat je het op een anderen tijd wel zoudt laten, om 
onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend hebben 
ook." 
"Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!" zei de andere droogjes, 
terwijl hij de beesten op stal bracht. 
"Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: 'zoo heer, zoo 
knecht?' Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer." 
"Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. 't Zal er 
zoetjes aan wel al druk worden." 
"Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets 
bijzonders gemerkt?" vroeg Fulco zacht. 
"Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht 
uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?" 
"Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij op 
een vermoeden brengen." 
"Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?" 
"Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem, 
zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles in 
staat acht." 
"Ik ook. En ten tweede?" 
"Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij een 
flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het hoofd. Uit 
vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een paar maal vaster 
op het hoofd getrokken." 
"En ten derde?" 
"Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet zij 
er tamelijk morsig en gevlekt uit." 
"Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene," viel Jonker Jan in. 
"Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er lijdend 
en bleek uit." 
"Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen 
trapt. Nu, en ten vijfde?" 
"Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om
de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond 
Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!" 
"Daar zeg je zoo wat!" riep de Jonker verrast uit. "Wat ben jij toch een 
slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar nu je 
het zegt, ja, 't heeft er allen schijn van." 
"Dat meen ik ook," hernam Fulco, "en het moet al raar loopen, als ik 
hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het 
mijne van hebben." 
"Natuurlijk, en als .... maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik 
groet je, 't wordt mijn tijd." 
"En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer 
Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar bij 
zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn." 
"'t Is de Bisschop van Utrecht," antwoordde de Jonker, zich 
verwijderende. 
"Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad," 
mompelde Fulco. "Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem 
van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch," en nu klopte hij het 
vurige ros op den blanken hals: "laat ik je maar op stal zetten, 
Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept 
om oog voor ons te hebben." 
Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren wij naar het 
gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet, wat om 
hem heen gebeurt. 
"Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen," 
aldus klinkt de stem van den Bisschop, "heb ik dadelijk na den dood 
van Graaf Floris..." 
"Na den afschuwelijken moord," mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij 
de wenkbrauwen fronste, "die het Graafschap van den edelsten vorst 
beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden van 
zijne talrijke vijanden .... " 
"Waaronder ook ik behoorde," hernam de Bisschop. "Doch met het 
recht aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens 
aan het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit 
door het recht van den sterkste." 
"Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het 
sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan."
"Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van 
het Sticht schade berokkenen," zeide de Bisschop trotsch. "Daarom heb 
ik na Floris' dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en 
mij van bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, 
driewerf jammer, dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van 
Avennes, heb moeten wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: 
de West-Friezen waren in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland 
gevallen en mijn leger trok zegevierend tot Medemblik door." 
"Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken," zeide 
Gijsbrecht. "Ik weet het." 
"Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou 
geweest zijn," zei de Bisschop op verwijtenden toon. "Misschien ware 
Holland dan met het Sticht vereenigd." 
"Ik mag    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.