belangen van enige duizenden 
mensen, die de vuilnis op de openbare weg als hùn domein 
beschouwden. Dat zijn de zogenaamde CHIFFONNIERS, die hun 
levensonderhoud halen uit het afval dat zich een hele dag voor de 
huizen ophoopt, in hoekjes en kantjes. Met grote spitse korven op de 
rug, en een prikstok in de hand, slenteren deze vuil- bleke gestalten – 
deze mensen – door de straten en ze weten nog heel wat bruikbaars uit 
het vuil te prikken en te verkopen. Maar nu gaf de politie die 
afvalophaling in ENTREPRISE, om het vuil niet te lang op straat te 
laten liggen. Het afval werd op karren geladen en moest direct de stad 
uit, naar het vrije veld. Alleen daar was het de CHIFFONNIERS nog 
toegestaan naar hartelust wat rond te vissen. Maar deze mensen 
klaagden nu: dat ze gebroodroofd werden, of op zijn minst in hun 
belangen geschaad; dat hun bedrijvigheid een lang verworven recht was, 
een soort eigendom eigenlijk, die men hen niet zomaar willekeurig kon 
afpakken. 
Het is eigenaardig dat de argumentatie, die de CHIFFONNIERS daarbij 
hanteerden, helemaal dezelfde was als die welke ook onze Duitse 
landjonkers, gildenmeesters, tiendenpredikers, faculteitsgenoten en 
andere bevoorrechten plegen in te roepen, als de oude misbruiken waar 
zíj hun nut uit trekken – het afval van de middeleeuwen dus – als dié 
misbruiken eens dreigen opgeruimd te worden, om op die manier 
tenminste óns leven niet te verpesten met dat verjaard stof en die 
vuiligheid. 
Toen hun protest niks uithaalde, zochten de CHIFFONNIERS met 
geweld die hervorming van de huisvuilophaling te verhinderen; ze 
probeerden een kleine contrarevolutie, en wel met de steun van ouwe 
vrouwen, de REVENDEUSES. Aan hen had men verboden om nog 
langer het stinkende goedje, dat ze grotendeels van de 
CHIFFONNIERS afnamen, langs de kaden uit te kramen. We zagen nu 
een weerzinwekkende opstand: de nieuwe reinigingskarren werden 
kapotgeslagen en in de Seine gesmeten. De CHIFFONNIERS 
barricadeerden zich bij de PORTE ST-DENIS; bij CHÂTELET 
vochten de ouwe-rommel- wijven met hun grote paraplu's; de algemene
strijdmars weerklonk; eerste minister Casimir Périer liet zijn 
myrmidonen uit hun boetieken naar buiten trommelen; de troon van 
burger-koning Louis-Philippe sidderde; de rente zakte; de karlisten 
juichten. Deze laatsten, de aanhangers van het oude koningshuis en het 
ANCIEN RÉGIME, hadden eindelijk hun natuurlijke bondgenoten 
gevonden: lompenrapers en rommelkraamsters, want die kwamen nu 
ook op voor dezelfde principes. Voorvechters van het vervallene, van 
het overgeleverde erf-afvalrecht, en van alle soort uitvaagsel. 
Het oproer van de CHIFFONNIERS werd dus door de gewapende 
macht gesmoord; op dat moment greep de cholera nog niet zo woedend 
om haar heen als sommigen het misschien wel gewenst hadden – want 
zulke lui zijn er altijd: die hopen bij elke noodtoestand, of bij elke 
volksopwinding, niet zozeer op hun eigen overwinning, als wel op de 
val van de huidige regering. 
En dan dook er ineens dat gerucht op – vergif! Die vele mensen, die zo 
snel begraven waren – die waren niet aan een ziekte gestorven, maar 
aan vergif. Het ging rond dat men op alle levensmiddelen vergif had 
weten te strooien: op groentenmarkten was het gebeurd, bij de bakkers, 
bij de slagers, bij de wijnhandelaars. Hoe ongelooflijker de verhalen 
klonken, des te gretiger werden ze door het volk aangenomen – en toen 
dan de politieprefect met een verklaring voor de pinnen kwam, moesten 
zelfs hoofdschuddende twijfelaars er geloof aan hechten. Het is er de 
politie hier minder om te doen – hier zoals overal elders – om misdaden 
te verijdelen, dan wel om het zó te laten voorkomen, alsof ze altijd wel 
weet hebben van wat er omgaat. Nu wilden ze met dat 
COMMUNIQUÉ, ofwel pralen met die alwetendheid, ófwel 
redeneerden ze: bij zulke berichten als over een vergiftiging – laat die 
nu waar zijn of vals – moeten we in elk geval alle argwaan ten opzichte 
van de regering proberen af te wenden. Wat er ook van zij, door hun 
ongelukkig COMMUNIQUÉ, waarin uitdrukkelijk stond dat ze de 
gifmengers op het spoor waren, werd dat kwaadaardige gerucht 
natuurlijk ten volle bevestigd, en heel Parijs geraakte in een gruwelijke 
doodsverbijstering. 
"Wat moeten we toch horen!" riepen de oudste mensen, die zelfs in de
grimmigste ogenblikken van de Revolutie nooit zulke wandaden 
meegemaakt hadden. "FRANÇAIS! we zijn onteerd!" riepen de 
mannen en sloegen zich voor de kop. De vrouwen drukten hun kleine 
kinderen angstig tegen het hart en weenden bitter, en jammerden – dat 
de kleine wormpjes nog in hun armen zouden sterven. De arme mensen 
durfden niet meer te eten of te drinken en wrongen zich de handen van 
pijn en woede. Het was alsof de wereld verging. Op alle straathoeken, 
meest bij de roodgemerkte wijnhuizen, stonden hele groepjes zich te 
beraden. Daar was het ook, dat mensen die er wat verdacht uitzagen 
afgetast werden, en wee! als men ook íets verdachts vond in    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
