maat had kunnen geven.[32] Een voert het adres van den 
jongen Mountjoy, Erasmus' engelschen élève te Parijs.[33] Een het 
adres van prinses Anna zelve. Het is een lofdicht in proza, geschreven 
toen de schoone vooruitzigten nog niet vernietigd waren.[34]
Moesten wij alleen naar dien laatsten brief oordeelen, wij zouden van 
den stand der zaak geen duidelijke voorstelling, en bovendien noch van 
Erasmus' goeden smaak, noch van den goeden smaak der prinses, eene 
gunstige meening bekomen. Zulke offers aan de tijdsgelegenheid 
vormen zelden, na zoovele jaren, eene aangename lektuur. Het is niet 
natuurlijk den briefvorm te bezigen ten einde eene dame hare eigen 
levensgeschiedenis te verhalen, uit te weiden in hare verdiensten als 
vorstin, als vrouw, als jonge moeder, en de lotgevallen van haar 
geslacht in herinnering te brengen. Nog stijver is het, indien zij bij 
toeval Anna heet, daarbij de zuster van koningin Dido, de moeder der 
maagd Maria, en de moeder van den profeet Samuel, om beurten te pas 
te doen komen. Erasmus zelf vond dien stijl even slecht als wij, en hij 
heeft voor een keer er zich alleen van bediend, omdat hij zich 
voorstelde dat het zoo behoorde. 
Zijne eigenlijke meening leeren wij eerst uit de brieven aan Battus 
kennen; eenerzijds zijne levendige hoop dat alles nu goed zal gaan, en 
tegelijk zeker voorgevoel dat de zaken eene verkeerde wending zullen 
nemen. Het treft hem eene zoo beleefde uitnoodiging ontvangen te 
hebben; en in zijn schroom is hij maar half zeker, ten huize der prinses 
eene goede vertooning te zullen maken. Maar het verwondert hem 
tevens dat zij ten behoeve der reis hem een afgeleefd paard zendt, en 
als reisgeld eene zoo geringe som dat de kosten daarmede onmogelijk 
goedgemaakt kunnen worden. Kan warmte het einde zijn van zulk een 
koel begin? vraagt hij zich af. 
Na de persoonlijke kennismaking is hij opgetogen over hare 
wellevendheid, hare vriendelijkheid, hare goedhartigheid. Zij belooft 
hem een jaargeld van twee honderd gouden franken; en hij twijfelt niet 
of Battus zal, opdat hij alvast naar Italië vertrekken kunne, haar weten 
te bewegen hem een wissel van dat bedrag op een parijsch huis te doen 
zenden. Hij is bezig de eerste uitgaaf zijner Adagia (achthonderd 
grieksche en latijnsche spreekwoorden, toepasselijk uitgebreid) voor de 
pers gereed te maken. Zijn plan is, dat boek op te dragen aan haar 
zoontje Adolf. Hij korrespondeert onderwijl met haar in het fransch; 
ongetwijfeld vreezend dat te veel latijn haar afschrikken zal. Maar een 
vol jaar verloopt, en hij bekomt niets.
Zonder afgunst verneemt hij dat Battus intusschen een anderen jongen 
Nederlander aan haar voorgesteld, en zij ook dezen minzaam 
ontvangen heeft. Die andere, Willem van Gouda, is een voormalig 
stadgenoot en mede-kloosterling, een talentvol dichter, een 
boezemvriend.[35] Het pleit, erkent Erasmus, voor het oordeel der 
prinses, behagen in hem te vinden. Maar het zou hem niettemin leed 
doen, zoo hijzelf dien ten gevolge moest achterstaan; en hij is niet 
overtuigd dat vriend Willem, die, als dichters zijn, gaarne in gezelschap 
gaat en een goed glas drinkt, van hare gaven een even nuttig gebruik 
zal maken als door hem gedaan zou zijn. 
Battus schrijft naar Parijs dat de financiën der prinses niet in den 
bloeijendsten staat verkeeren; en over niet langen tijd, bij een nieuw 
bezoek aan Zeeland, zal Erasmus persoonlijk zich kunnen vergewissen 
dat dit helaas geen verzinselen zijn. Hij zal dan bevinden dat hare 
goederen op hoog bevel zijn gesequestreerd, haar persoon onder 
toezicht is gesteld, en zij veeleer in de termen valt onderstand te 
ontvangen dan te verleenen. Doch aanvankelijk, nog onder den indruk 
van den staat dien zij voert, houdt hij dit voor praatjes, en schrijft hare 
verlegenheid hieraan toe dat zij ter wille van den jongen bruidegom, 
dien zij liefheeft, buitensporige verteringen maakt. 
"Zij verdoet," schrijft hij terug, "zij verdoet haar tijd en haar geld aan 
haar Lodewijk (nugatur et lusitat); en zoo dit haar voorwendsel is om 
niets te geven, dan voorzie ik dat zij nooit iets geven zal; want zulke 
verontschuldigingen hebben de grooten altijd bij de hand. Eene fraaije 
zaak, inderdaad, dat zij niet een paarhonderd franken voor mij kan 
afzonderen, waar zulke kapitale sommen in den bodemloozen put der 
huishouding verdwijnen! Aan middelen voor het onderhoud van ik 
weet niet welke domme priesters heeft zij geen gebrek; maar om de 
onafhankelijkheid te verzekeren van een die boeken zou kunnen 
schrijven, waardig onsterfelijk te blijven voortleven--houd mij deze 
grootspraak ten goede!--daarvoor schiet niet over. Laat het zoo zijn dat 
zij in ongelegenheid geraakt is; dit is hare eigen schuld. Waarom legt 
zij het aan met dien welgemaakten saletjonker (bellus ille homunculus), 
in plaats van, zooals hare jaren en de hulpbehoevendheid harer sekse 
betamen zou, te hertrouwen met een achtbaar en ingetogen man? Zet zij
zich dit niet uit de kruin, dan voorzie ik dat zij nog in grooter 
moeijelijkheden raken zal. En meen    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
