leeftijd niet meer te bepalen,--en, stil, steil, met haar 
afgemeten gebaren, leek ze een houten vrouwtje, dat zich automatisch 
bewoog.
II 
Ze had, zoo goed als een ander, haar liefdesgeschiedenis gehad. 
Haar vader, een metselaar, was van een steiger doodgevallen. Daarna 
stierf haar moeder, haar zusters verspreidden zich, zij werd door een 
pachter opgenomen, voor wien ze, hoe klein ook, de koeien moest 
hoeden langs de wegen. Ze bibberde onder haar lompen, dronk plat 
voorover liggend het water uit de poelen, werd om een niemendal 
geslagen, en ten slotte joeg men haar weg om een diefstal van dertig 
stuivers, dien ze niet begaan had. Ze kwam op een andere hoeve, werd 
er stalmeid, en omdat ze in den smaak viel van haar meesters, waren 
haar kameraden jaloersch. 
Op een Augustusavond (ze was toen achttien jaar) namen ze haar mee 
naar de kermis van Colleville. Bij den eersten aanblik stond ze stom 
van verbazing, overbluft door het geschetter der dorpsmuzikanten, door 
de lichten in de boomen, de bonte kleeren, de kanten, de gouden 
borstkruisen, al dat hossende volk. Ze hield zich bloode achteraf, maar 
een jonkman, die er welgesteld uitzag, en die zijn pijp rookte met de 
twee ellebogen op den disselboom van een ladderwagen, kwam haar 
ten dans nooden. Hij trakteerde haar op cider, koffie en koek, kocht 
haar een zijden halsdoek, en vroeg of hij haar naar huis zou brengen. 
Onderweg greep hij haar vast. Ze werd bang en begon te roepen. Hij 
ging. 
Een anderen avond, wilde ze, op den weg naar Beaumont, een groote 
hooikar voorbij stappen, die langzaam voortschokte, en langs de raders 
schuivend herkende ze Theodore. 
Kalmpjes sprak hij haar aan, zeggend dat ze hem vergeven moest, het 
was door "den drank" gekomen. 
Ze wist niet, wat te antwoorden en had zin om weg te loopen. 
Dadelijk begon hij over den oogst en over de notabelen van de 
gemeente, want zijn vader had Colleville verlaten om de hoeve van 
Ecocs te betrekken, zoodat ze nu buren waren. 
--"Hé!" zei ze. 
Hij voegde er aan toe, dat men hem graag gevestigd zou zien. Maar 
overigens, haast had hij niet, en hij zou wachten tot hij een vrouw vond 
naar zijn keus. Ze boog het hoofd. Toen vroeg hij haar of ze dacht te 
trouwen. Ze antwoordde, met een glimlach, dat het niet mooi was, met
iemand den spot te drijven. 
--"Wel neen, ik denk er niet aan!" 
En hij sloeg haar den linkerarm om het middel. Ze liep zoo voort 
gesteund door zijn arm; hun stap vertraagde. De wind was zwoel, de 
sterren schitterden, vóór hen wankelde de reusachtige kar met hooi; de 
vier paarden begonnen te sleepvoeten en joegen het stof op. Toen, uit 
eigen beweging, wendden ze zich rechtsaf. Hij omhelsde haar nog eens. 
Ze verdween in het duister. De volgende week wist Theodore haar tot 
samenkomsten over te halen. Ze ontmoetten elkaar achter een erf, bij 
een muur, onder een eenzamen boom. Ze was niet onnoozel als een 
jongejuffrouw, maar haar gezond verstand en de haar ingeschapen 
eerbaarheid behoedden haar voor misstappen. 
Die weerstand wakkerde Theodore's liefde aan, zoodat hij om er aan te 
voldoen (of onnoozel-weg misschien) voorsloeg haar te trouwen. Ze 
kon het niet gelooven. Hij zwoer dure eeden. Weldra echter kwam hij 
met slecht nieuws voor den dag: zijn ouders hadden verleden jaar een 
remplaçant voor hem genomen, maar elken dag kon hij worden 
opgeroepen, en de gedachte onder dienst te moeten, joeg hem schrik 
aan. Die lafhartigheid was voor Félicité een bewijs van liefde, en de 
hare werd er dubbel zoo groot door. Bij hun samenkomsten kwelde 
Theodore haar met zijn onrust en zijn gedwing. 
Eindelijk vertelde hij haar, dat hij zelf naar de prefectuur zou gaan om 
inlichtingen, die hij haar aanstaanden Zondag zou meedeelen tusschen 
elf uur en middernacht. 
Toen het tijd was, liep ze Theodore tegemoet. 
In zijn plaats vond ze een zijner vrinden, die haar zei dat ze Theodore 
niet zou weerzien. 
Om zich aan de lichting te onttrekken had hij een oude, heel rijke 
vrouw gehuwd, Madame Lehoussais, uit Toucques. 
Het was een al te groot verdriet. Ze wierp zich op den grond, stootte 
kreten uit, riep den goeden God aan, klaagde en jammerde heel alleen 
in het veld, totdat de zon opging. Dan kwam ze terug op de hoeve, zei 
haar dienst op, en toen de maand om was en ze haar loon had 
ontvangen, knoopte ze al haar hebben en houden in een zakdoek, en 
begaf ze zich naar Pont-l'Évêque. 
Vóór het logement vroeg ze om inlichtingen aan een burgerdame met 
een weduwkap, en juist had deze een keukenmeid van noode. Het
meisje kende niet veel, maar ze leek zooveel goeden wil te hebben en 
zoo weinig eischen, dat mevrouw Aubain eindigde met te zeggen: 
--"Goed, ik huur je." 
Een kwartier later was Félicité in    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
