De schat in het Zilvermeer | Page 9

Karl Friedrich May
Den familienaam laten ze hier weg, en
van Thomas maken ze bij verkorting Tom; en omdat ik zulk een
zwaren, zwarten baard draag, noemen ze mij Zwarte Tom."
"He! Wat zegt gij?" riep Old Firehand uit. "Zijt gij Zwarte Tom, de
beroemde rafter (= houtvlotter)?"
"Tom heet ik, rafter ben ik; maar of ik beroemd ben, dat betwijfel ik."
"Dat zijt gij, sir! dat zijt gij--daar geef ik u mijn hand op!"
"Spreek asjeblieft wat zachter, sir!" waarschuwde Tom. "De kornel
daar moet mijn naam niet hooren."
"Waarom niet?"
"Omdat hij mij daaraan herkennen zou."
"Hebt gij dan al eens met hem te doen gehad?"
"Een beetje dat zal ik u straks wel vertellen. Kent gij hem niet?"
"Ik zie hem vandaag voor het eerst."
"Nu, bekijk dan zijn baard eens goed, en zijn roode haar; en verneem
bovendien, dat zijn naam Brinkley is."

"Wat zegt ge! Dus is hij die roode Brinkley, die over de honderd
schanddaden bedreven heeft, zonder dat men er hem één heeft kunnen
bewijzen."
"Dezelfde, sir! Ik heb hem herkend."
"Dan zal ik hem, als hij langer aan boord blijft, wat scherper op de
vingers kijken. En u moet ik nader leeren kennen. Gij zijt de man, die
mij past. Als gij u nog niet elders verbonden hebt, zou ik u kunnen
gebruiken."
"Nu," hernam Tom, als iemand die nadenkt, de oogen neerslaande, "de
eer, bij u te kunnen zijn, is mij meer waard dan al het andere. Ik heb
wel een overeenkomst met andere rafters aangegaan; zij hebben mij
zelfs tot hun aanvoerder gekozen; maar als gij mij den tijd kunt laten,
om hen er van in kennis te stellen, zal ik mij wel van hen af weten te
maken."
"Goed! Dan moet gij een kajuitplaats nemen, opdat wij bij elkander
kunnen zijn. Wat gij daarvoor bij te passen hebt, zal ik u gaarne
vergoeden."
"Daarvoor zal ik u bedanken, sir! Wij rafters verdienen, als wij vlijtig
zijn, zeer veel geld; en op dit oogenblik heb ik juist al mijn zakken vol,
want ik kom van Vicksburg aan de beneden-rivier, waar ik onze
rekeningen geïncasseerd heb. Ik kan dus de kajuitplaats zeer goed zelf
betalen. Maar zie eens! Ik geloof dat de voorstelling met den panter op
het punt is om te beginnen."
De menagerie-eigenaar had van kisten en pakken verscheidene
zitplaatsen gefabriceerd, en noodigde nu met een hoogdravende
toespraak het geëerde publiek uit om plaats te nemen. Dat geschiedde.
Het scheepsvolk, voor zoover het niet aan het werk behoefde te zijn,
mocht gratis het schouwspel bijwonen. De kornel kwam met zijn
volgelingen niet kijken; hij had den lust daartoe verloren.
De twee Indianen waren niet uitgenoodigd geworden, om ook aan de
voorstelling deel te nemen. Twee Indsmannen in gezelschap te brengen

bij ladies en gentlemen, die een dollar per persoon betaald hadden,
daaraan had de eigenaar van het dier zich niet willen schuldig maken.
Zij stonden dus op een tamelijken afstand, en schenen dus volstrekt niet
nieuwsgierig, zoo min naar de ijzeren dierenkooi als naar de groep
toeschouwers, ofschoon er intusschen aan hun scherpe schuinsche
blikken niets hoegenaamd ontging van alles wat er voorviel.
Nu zaten de toeschouwers voor de nog gesloten houten kast. De
meesten hunner hadden geen juist begrip van een zwarten panter. De
tot het kattengeslacht behoorende roofdieren der Nieuwe Wereld zijn
aanmerkelijk kleiner en minder gevaarlijk dan die der Oude Wereld.
Een Gaucho, bij voorbeeld, vangt den jaguar, die Amerikaansche tijger
genoemd wordt, met de lasso, en sleept hem achter zich voort. Eer hij
dat met den Bengaalschen koningstijger probeerde, zou hij zich eerst
wel tweemaal bedenken. En de Amerikaansche leeuw, dat is de poema,
gaat voor den mensch op de vlucht, zelfs al kwelt hem de honger. De
panter, nu, wordt beschreven als aanmerkelijk kleiner dan de leeuw en
de tijger; en daar de toeschouwers bij die twee namen aan den poema
en den jaguar dachten, verbeeldden de meesten zich een roofdier te
zullen zien van ongeveer een halven meter hoogte, en nagenoeg
dezelfde lengte en breedte. Niet gering was dan ook hun bevreemding,
toen het voorgedeelte van het houten omkleedsel van de ijzeren kooi
werd verwijderd, en zij den zwarten panter aanschouwden.
Hij had van Nieuw-Orleans af in den donker gelegen; slechts des nachts
had men de kast geopend. Nu zag hij voor het eerst weer het daglicht,
en dat verblindde hem aanvankelijk. Hij deed zijn oogen weder dicht,
en bleef lang uitgestrekt liggen, zoo lang als zijn kooi was. Toen knipte
hij eenige keeren met zijn oogen en werd zoodoende de voor hem
zittende menigte menschen gewaar. Met de snelheid eener gedachte
sprong hij overeind, en hief een gebrul aan, dat de meeste toeschouwers
met schrik vervulde en achteruit deed schuiven.
Ja, het was een volwassen, pracht-exemplaar, stellig een meter hoog, en
zonder zijn staart, tweemaal zoo lang.
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 267
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.