te gaan nestelen, en u een
poets te bakken, die u niet slechts uw schip, maar ook uw leven kon
kosten."
"Dat moesten zij eens probeeren!"
"Dat zouden zij stellig! Overigens zou dat voor hen volstrekt geen
waagstuk zijn; zij zouden alles heimelijk doen, en het wel zoo weten
aan te leggen, dat er nooit een haan naar kraaien zou."
Op dit oogenblik werd Old Firehand den zwartbaard gewaar, die
naderbij was gekomen, doch op een korten afstand was blijven staan,
met de oogen bescheiden, doch onafgewend, op den jager gericht, vol
zichtbaar verlangen om met hem in aanraking te komen. Old Firehand
ging naar hem toe, en vroeg: "Wenscht gij mij te spreken, sir? Kan ik u
in een of ander opzicht genoegen doen?"
"Ja, een zeer groot genoegen," antwoordde de Duitscher.
"En dat is?"
"Vergun mij, u de hand te drukken, sir! Dat is alles wat ik u verzoek.
Als gij mij die eer toestaat, zal ik tevreden van u weggaan, en u niet
meer lastig vallen. Maar aan dat oogenblik zal ik met blijdschap denken,
zoolang als ik leef."
Men zag aan zijn open blik, en hoorde aan den toon van zijn stem, dat
die woorden werkelijk uit zijn hart kwamen. Old Firehand stak hem de
rechterhand toe, en vroeg: "Hoe ver wilt gij met deze boot varen?"
"Met deze boot? Slechts tot Fort Gibsen."
"Dat is toch nog een goed eind."
"O, ik moest eigenlijk nog verder. Maar ik vrees, dat gij, de beroemde
man, die nog nooit het onderspit heeft gedolven, mij voor een bangerd
aanziet."
"Waarom?"
"Omdat ik den dronk van dien zoogenaamden kornel aangenomen
heb."
"O neen. Ik kan u niet genoeg lof toezwaaien, dat gij zoo verstandig
hebt gehandeld. Maar toen hij vervolgens den Indsman sloeg, nam ik
mij voor, hem daarvoor een behoorlijk lesje te geven, zooals ik dan ook
gedaan heb."
"Het is te hopen, dat het hem tot waarschuwing zal strekken. Trouwens,
als gij hem zóó geraakt hebt, dat hij er een stijven vinger van houdt, is
het met hem als Westman gedaan. Maar wat ik van den Roodhuid moet
denken, weet ik niet."
"Hoe zoo?"
"Hij heeft zich gedragen als een echte lafaard, en toch, hij scheen
volstrekt niet geschrikt, toen het brullen van den panter iedereen met
angst vervulde. Dat kan ik maar niet met elkander rijmen."
"O, dat zal ik u gemakkelijk oplossen. Niets is eenvoudiger."
"Kent gij dan den Indiaan?"
"Neen, gezien had ik hem vroeger nooit, maar des te meer had ik van
hem gehoord."
"Ook ik heb zijn naam gehoord, toen hij dien uitsprak. Het is een
woord, goed om van iemands tong het onmogelijke te vergen."
"Omdat hij zich van zijn moedertaal bediende, ten einde den kornel niet
te laten merken met wien hij te doen had. Zijn naam is
Nientropan-hawi, zijn zoon heet Nientropan-homosj; dat wil zeggen: de
groote beer en de kleine beer."
"Is het mogelijk! Van dien vader en van dien zoon heb ik inderdaad
reeds dikwijls gehoord. De Tonkawa zijn ontaard. Maar deze twee
Nientropan hebben de krijgszuchtigheid van hun voorvaderen geërfd,
en dolen in het gebergte en in de prairie rond."
"Ja, het zijn twee kerels van stavast. En nu zult gij waarschijnlijk wel
begrijpen, dat zij niet uit lafhartigheid den kornel niet geantwoord
hebben, zooals hij eigenlijk verdiend had."
"Een andere Indsman had den kerel dadelijk het licht uitgeblazen."
"Misschien. Maar hebt gij niet opgemerkt, dat de zoon dadelijk onder
zijn kleeding naar het mes of den tomahawk greep? Doch toen hij het
onbeweeglijke gezicht van zijn vader zag, bedwong hij zich en zag hij
er van af dien klap dadelijk te wreken. Ik zeg u, bij die Indsmen is een
vluchtige blik voldoende, waar bij ons blanken menigmaal een lange
omhaal van woorden noodig is. Van het oogenblik af, toen de kornel
den Indiaan in zijn aangezicht sloeg, is zijn dood een besloten zaak. De
twee 'beren' zullen zijn spoor volgen, totdat zij hem het licht
uitgeblazen hebben. Maar wat ik zeggen wil, gij hebt hem uw naam
genoemd, dien ik dadelijk als een Duitschen naam herkende. Wij zijn
dus landslieden."
"He, sir! Zijt gij ook een Duitscher?" vroeg Grosser verwonderd.
"O ja, mijn ware naam is Winter. Ook ik vaar nog een goed eind weegs
met deze boot mee, zoodat wij nog gelegenheid genoeg zullen hebben
om wat langer met elkander te praten."
"Als gij u daartoe verwaardigen wilt, sir! Zal het mij de grootste
denkbare eer zijn."
"Geen plichtplegingen, asjeblieft. Ik ben niets meer, dan gij zijt--een
Westman, anders niet."
"Ja, maar een generaal is óók niets meer dan een recruut--namelijk:
soldaat."
"Wilt gij u werkelijk bij een recruut vergelijken? Dan zijt gij stellig pas
sedert kort in het Westen."
"Nu," hernam de zwartbaard op bescheiden toon, "toch reeds een aardig
poosje. Ik heet Thomas Grosser.

Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.