kapitein? Mij dunkt, dat zijn boys (= jongens), die men maar liever niet
aan boord ziet komen."
"Zoo denk ik er ook over," antwoordde de gevraagde met een
hoofdknikje. "Zij hebben zich wel uitgegeven voor harvesters (=
oogsters), die naar het Westen willen, om zich op de boerderijen als
daggelders te verhuren, maar ik zou niet gaarne de man zijn, bij wien
zij om werk kwamen aankloppen."
"Wel sir! ik voor mij, ik houd hen voor echte tramps (= vagebonden);
ik hoop ten minste maar, dat zij zich hier aan boord rustig zullen
houden."
"Ik zou hen niet raden het ons lastiger te maken, dan wij gewend zijn.
Wij hebben hands (= manschap) genoeg aan boord om hen allen in den
ouden, gezegenden Arkansas te smijten. Maak overigens maar
klarigheid om aan te leggen, want binnen tien minuten zal Lewisburg in
het gezicht komen."
De kapitein ging weer op zijn brug staan, om de bij het aanleggen
noodige bevelen te geven. Reeds zeer spoedig zag men de huizen der
bedoelde plaats, welke het schip begroette met een langgerekt
oorverdoovend geraas met de stoomfluit. Van het bruggenhoofd aan
wal werd het sein gegeven, dat de boot vrachtgoederen en passagiers in
moest nemen. De reizigers, die zich tot nu toe onder het dek hadden
opgehouden, kwamen thans naar boven, om getuigen te wezen van
deze kortstondige afwisseling op den vervelend langen overtocht.
Trouwens, een zeer onderhoudend schouwspel werd hun daardoor niet
aangeboden. Lewisburg was destijds op verre na nog niet van zooveel
beteekenis als tegenwoordig. Op de aanlegplaats stonden slechts
ettelijke leegloopers; er waren slechts eenige kisten en pakketten mede
te nemen, en het aantal der aan boord komende nieuwe passagiers
bedroeg slechts drie, die, toen zij de vracht betaalden, door den met de
inning belasten beambte volstrekt niet als gentlemen (= heeren van
stand) behandeld werden.
Een hunner was een blanke, rijzig van gestalte en ongemeen forsch van
lichaamsbouw. De groeikracht van zijn donkeren vollen baard was zóó
sterk, dat men van zijn gansche gezicht niets anders zien kon, dan de
oogen, den neus en het bovengedeelte der wangen. Als hoofddeksel
droeg hij een oude pet van bevervel, die in den loop der jaren bijna kaal
was geworden. Welke gedaante die pet vroeger gehad had, zou
niemand hebben weten te zeggen; hoogstwaarschijnlijk had zij reeds
alle mogelijke gedaante-verwisselingen doorleefd. De kleeding van
dien man bestond uit broek en buis van stevig, grijs linnen. In zijn
breeden lederen gordelriem staken twee revolvers, een mes en
verscheidene kleine instrumenten, die iedere bewoner van het verre
Westen van Amerika als onmisbaar beschouwt. Buitendien bezat hij
een zwaar geweer met dubbelen loop, waaraan ongeveer ter halver
lengte, ten einde beide gemakkelijker te kunnen dragen, een lange bijl
vastgebonden was.
Toen hij de vracht betaald had, wierp hij een uitvorschenden blik over
het dek. De goedgekleede kajuit-passagiers schenen hem geen belang
in te boezemen. Daar viel zijn oog op de anderen, die van hun
dobbelspel opgestaan waren, om de aan boord komenden gade te slaan.
Hij werd den kornel gewaar, doch liet terstond zijn blik in een andere
richting gaan, juist alsof hij hem in het geheel niet had opgemerkt;
maar, terwijl hij de neergezakte kappen van zijn hooge waterlaarzen
weder omhoogtrok over het dik van zijn beenen, mompelde hij zacht
bij zich zelf: "Behold (= Kijk eens na wat ik zeg), als dat de roode
Brinkley niet is, wil ik als een bokkum gerookt, en met huid en haar
opgevreten worden. Het doel, waarmee hij zulk een bende boys om zich
heen heeft getrommeld, is stellig niet veel goeds. Ik hoop maar dat hij
mij niet herkent."
Degene, dien hij bedoelde, had hem ook opgemerkt, en daarbij een
zekere gewaarwording van onthutstheid ondervonden. Hij wendde zich
nu tot zijn metgezellen, en zeide zacht fluisterend: "Kijk eens even naar
dien zwarten kerel! Is er iemand onder u, die hem kent?"
Deze vraag werd beantwoord met "neen".
"Nu, ik moet hem reeds vroeger eens gezien hebben, en onder
omstandigheden, die voor mij niet zeer aangenaam geweest zijn. Mij
dunkt, daar staat mij zoo vaag iets van voor."
"Dan zou hij u, dunkt mij, toch óók moeten kennen," merkte een der
boys aan. "Hij heeft zijn oog over ons allen laten gaan; doch u, schijnt
het, heeft hij niet eens opgemerkt."
"Hum! Misschien schiet het mij nog te binnen. Of ik weet nog beter; ik
zal hem naar zijn naam vragen. Als ik dien hoor, zal ik uit den droom
zijn. Gezichten kan ik vergeten, maar namen niet. Wij zullen een
zoopje met hem maken."
"Als hij maar mee wil doen!"
"Wel, als hij niet wilde, dat zou een schandelijke beleediging zijn--dat
weet gij allen evengoed als ik. Weigert u iemand om met u te drinken,
dan heeft men hier te lande, het recht, om die weigering te
beantwoorden met

Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.