De profundis | Page 8

Oscar Wilde
zooals men in kunst er
enkel mede vandoen heeft wat een bijzonder ding op een bijzonder
tijdstip voor onszelf is, zoo gaat het ook toe bij de ethische
ontwikkeling van ons karakter. Alles wat mij overkomen is, moet ik
maken tot iets dat goed voor mij is. De houten brits, het walgelijke
voedsel, het harde touw dat tot werk wordt geplozen totdat de
vingertoppen gevoelloos worden van pijn, het knechtswerk waarmede
iedere dag begint en eindigt, de barsche bevelen die een noodzakelijk
gevolg schijnen te zijn van de sleur, de afschuwelijke kleeding die
smart bespottelijk maakt om aan te zien, de stilte, de eenzaamheid, de
schaamte--al deze dingen afzonderlijk en gezamenlijk moet ik omzetten
in een geestelijke ervaring. Daar is geen enkele vernedering van het
lichaam, die ik niet moet trachten te maken tot een vergeestelijking der
ziel.
Ik wil zoo ver komen dat ik instaat ben in allen eenvoud en zonder
inbeelding te zeggen dat de twee voorname keerpunten in mijn leven
waren, toen mijn vader mij naar Oxford zond, en toen de maatschappij
mij naar de gevangenis stuurde. Ik bedoel niet dat de gevangenis het
beste is wat mij kon zijn overkomen, want die uitspraak zoû smaken
naar te groote bitterheid tegen mijzelf. Ik zoû eerder zeggen, of zoû het
van mij willen hooren zeggen, dat ik zulk een eigenaardig kind van
mijn tijd was dat ik in mijne verkeerdheid en om die verkeerdheid de
goede dingen in mijn leven tot booze en de booze dingen in mijn leven
tot goede omzette.
Doch wat ik zelf of anderen mogen zeggen, komt er weinig op aan. Het
ding van belang, de taak die voor mij ligt, wat ik te doen heb, zal het
kortstondig overschot mijner dagen niet verminkt, verdorven en
onvolledig zijn, is dat ik in mijn natuur moet opnemen en verwerken al
wat mij is aangedaan, dat ik het tot een deel van mijzelf moet maken,
dat ik het moet leeren aannemen zonder klacht, vrees of verzet. De
opperste ondeugd is oppervlakkigheid. Al wat men doorkend heeft, is
goed.
Toen ik pas in de gevangenis werd gezet, raadden enkele menschen mij
aan, dat ik trachten zoû te vergeten wie ik was. Het was een

verderfelijke raad. Enkel door mij bewust te maken wat ik ben, heb ik
eenigszins troost gevonden. Nu raden anderen weêr mij aan om
wanneer ik ontslagen word, mijn best te doen te vergeten dat ik ooit
van mijn leven in een gevangenis geweest ben. Ik weet dat dit evenzeer
noodlottig zoû zijn. Het zoû beduiden dat ik voor altijd vervolgd zoû
worden door een ondragelijk gevoel van schande, en dat die dingen die
voor mij evenzeer als voor ieder ander bedoeld zijn--de schoonheid van
zon en maan, de feeststoet der jaargetijden, de muziek van den
dageraad en de stilte der groote nachten, de regen die komt vallen door
de bladeren, of de dauw die het gras besluipt en verzilvert--dat dat alles
voor mij bezoedeld zoû zijn en zijn heelkracht en vreugdmeêdeelende
macht zoû verliezen. Onze eigen ervaringen betreuren is onze eigen
ontwikkeling tot staan brengen. Onze eigene ervaringen verloochenen
is een leugen leggen op de lippen van ons eigen leven. Het is niet meer
of minder dan een verloochening der ziel.
Want juist zooals het lichaam allerhande dingen verwerkt, dingen
gemeen en onrein evenzeer als wat de priester of een visioen heeft
gereinigd, en hen omzet in snelheid of kracht, in het spel van schoone
spieren en de vorming van bloeiend vleesch, in de golvingen en de
kleuren van haar, lippen en oogen, zoo heeft de ziel op haar gebied ook
hare voedingsverrichtingen en kan omzetten in edele
gedachtestemmingen en hartstochten van hooge waarde wat in zichzelf
laag, wreed en vernederend is; ja, wat nog meer is, de ziel kan hierin
vinden de meest verheven wijzen van zelfbevestiging en vermag vaak
zichzelf op de meest volmaakte wijze te openbaren door tusschenkomst
van wat bedoeld was haar te ontheiligen of te verwoesten.
Het feit dat ik een gemeen gevangene in een gemeene gevangenis
geweest ben, moet ik onvoorwaardelijk aannemen, en, al moge het
buitengewoon schijnen, een der dingen die ik mijzelf zal te leeren
hebben, is daarover niet beschaamd te zijn. Ik moet het aannemen als
een bestraffing, en als men beschaamd is over het feit dat men bestraft
is, kon men even goed in het geheel niet bestraft zijn. Natuurlijk zijn er
vele dingen waarvoor ik veroordeeld werd zonder dat ik ze gedaan had,
maar daar waren ook vele dingen waarvoor ik veroordeeld werd, die ik
wel gedaan had, en een nog grooter aantal dingen in mijn leven,
waarvoor ik nooit of nimmer terecht stond. En daar de goden
ondoorgrondelijk zijn en ons straffen voor wat goed en mensonwaardig

in ons is, evenzeer als voor wat boos en ontaard is, moet ik het feit
aannemen
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 45
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.