kruk van de deur. Hij stikte bijna 
in dat vertrek. 
"Gij zijt toch niet boos, hoop ik?" riep hem mr. Watkins achterna. "Ik
heb volstrekt niets tegen u, mijnheer Méré; integendeel, ik mag u wel 
lijden, en ik zal steeds verheugd zijn u te mogen zien, hetzij dan als 
huurder of als vriend!... Kijk, wij wachten juist heden avond eenige 
personen ten eten..... Als gij wilt, wees dan ook onze gast!..." 
"Neen, dank u, mijnheer!" antwoordde Cyprianus koel. "Ik heb mijne 
brieven vóór het vertrek van de post nog te sluiten." 
Toen hij heengegaan was, bromde mr. Watkins, terwijl hij zijne pijp 
met een stuk geteerd touw aanstak, dat tot dit doeleinde steeds 
smeulende gehouden werd en zich in de onmiddellijke nabijheid zijner 
hand bevond: 
"Dolle, dolle kerels, die Franschen!" 
En daarop schonk hij zich een groot glas boordevol met gin in. 
 
TWEEDE HOOFDSTUK. 
IN DE DIAMANTVELDEN. 
Wat de jonge ingenieur nog wel het meest vernederend vond in het 
antwoord, dat mr. Watkins hem gegeven had, was dat hij niet kon 
nalaten hem, in weerwil van den ruwen vorm, waarin dat antwoord 
gegoten was, gelijk te geven. Het verwonderde hem zelfs, nu hij er over 
nadacht, dat hij de tegenwerpingen van den pachter niet voorzien en dat 
hij zich aan een dergelijk blauwtje blootgesteld had. 
Zooveel is zeker, dat hij tot heden niet aan den afstand gedacht had, 
dien het verschil van vermogen, van ras, van opvoeding, van 
bewegingskring tusschen het jonge meisje en hem daargesteld hadden. 
Gewoon als hij sedert vijf of zes jaren was, de mineralen slechts uit een 
wetenschappelijk oogpunt te beschouwen, waren de diamanten slechts 
koolstof-monsters, ter nauwernood goed om in het museum van de 
Mijnschool te prijken. Daarenboven, omdat hij, uit een maatschappelijk 
oogpunt beschouwd, in Frankrijk zich op een hooger standpunt 
geplaatst achtte dan dat der Watkins, had hij de onmetelijke
koopmanswaarde van de rijke diamantmijn, die het bezit des pachters 
was, geheel en al uit het oog verloren. Geen oogenblik was het hem in 
de gedachte opgekomen, dat er werkelijk een aanmerkelijke afstand 
bestond tusschen de dochter van den eigenaar van de 
Vandergaarts-Kopjes-mijn en een Fransch ingenieur. En zou ook die 
gedachte bij hem opgekomen zijn, dan, met zijne Parijsche 
levensopvattingen en in zijne hoedanigheid van oudleerling der 
Polytechnische School, zou hij gemeend hebben, dat hij op het punt 
was een huwelijk beneden zijn stand aan te gaan. 
De barre toespraak van Mr. Watkins schrikte hem pijnlijk uit die 
droombeelden wakker. Cyprianus bezat te veel gezond verstand om de 
degelijke argumenten van den pachter niet naar waarde te schatten; ook 
om zich niet nijdig te maken over een vonnis, dat hij in den grond 
billijk moest noemen. 
Dit belette evenwel niet dat de slag, die hem trof, raak, pijnlijk raak 
was. En nu hij gedwongen was, van het denkbeeld om Alice de zijne te 
noemen af te zien, gevoelde hij plotseling hoe dierbaar zij hem in die 
drie maanden geworden was. 
Het was inderdaad nog slechts drie maanden geleden, dat Cyprianus 
Méré in Grikwaland was gekomen en het jonge meisje had leeren 
kennen. 
Wat was dat al lang geleden en wat was dat al ver verwijderd! Hij 
herinnerde zich toch nog zeer goed dat hij den eindpaal van zijne lange 
reis van het eene halfrond naar het andere op een uiterst warmen en 
stoffigen dag bereikte. 
Hij was ontscheept te zamen met zijn vriend Pharamond Barthès, een 
oude schoolmakker, die voor de derde maal in Zuid-Afrika kwam jagen 
en die hem aan de Kaap vaarwel gezegd had. Die Pharamond Barthès 
was naar het Basuto-land getrokken, alwaar hij hoopte een troepje 
negerkrijgslieden aan te werven, dat hem gedurende zijne jachttochten 
zoude vergezellen. Wat Cyprianus betrof, die had plaats besproken en 
genomen in den waggon of de kar met veertien paarden bespannen, die 
den postwagendienst in die streken verrichtte, en had zoo de reis naar
de Diamantvelden ondernomen. 
Zes of zeven groote kisten--bevattende een compleet scheikundig 
laboratorium en eene mineralogische verzameling, waarvan hij 
ongaarne gescheiden zoude zijn--vormden het bagage-materiaal van 
den jeugdigen geleerde. Maar de vorenbedoelde postwagen liet slechts 
vijftig kilogrammen passagiersgoed toe, zoodat hij genoodzaakt was 
geweest die kostbare kisten toe te vertrouwen aan een kar met ossen 
bespannen, die ze met een voorwereldsche langzaamheid naar 
Grikwaland zou brengen. 
De bedoelde postwagen was een groote Jan pleizier, die twaalf 
zitplaatsen bevatte en door een tent van zeildoek gedekt was. Hij stond 
op vier verbazend groote wielen, die voortdurend nat gehouden werden 
door het water der beken en rivieren, die doorwaad en doorgetrokken 
moesten worden. De paarden waren twee aan twee gespannen en 
werden soms door muildieren versterkt. 
Een tweetal koetsiers, die naast elkander op den bok zaten, menden hen 
met groote behendigheid. Een daarvan hield de teugels, terwijl de 
andere de zeer lange zweep van bamboe voerde, die veel weghad van 
een hengelstok en niet alleen    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.