De Gouden Vaas | Page 3

E.T.A. Hoffmann
hij aan den ingang van het bad-Linke; de ééne rij feestelijk
uitgedoste menschen na de andere trok binnen. Muziek van
blaasinstrumenten weerklonk; luider en luider woelden de vroolijke
gasten dooreen. Bijna kwamen tranen in de oogen van den armen
student Anselmus, want ook hij had, daar Hemelvaartsdag altijd een
bijzonder huiselijk feest voor hem geweest was, aan de
gelukzaligheden van het Linkesche paradijs willen deelnemen, ja, hij
had zelfs willen gaan tot een kopje koffie met rum en een flesch donker
bier en om aldus flink te kunnen brassen, meer geld meegenomen dan
wel geoorloofd en doenlijk was. En nu had de noodlottige stap in den
korf met appelen hem alles gekost, wat hij bij zich had. Noch aan koffie,
aan het zware bier, aan muziek, aan het bekijken der mooi-gekleede
meisjes, noch aan één der andere gedroomde genietingen viel meer te
denken; langzaam sloop hij voorbij en sloeg eindelijk den weg naar de
Elbe in, die juist geheel verlaten was. Onder een vlierboom, uit een
muur gegroeid, vond hij een aangenaam grasplekje; daar ging hij zitten
en stopte zich een pijp van den gezondheidsknaster, dien zijn vriend,
conrector Paulmann, hem gegeven had.
Vlak voor hem plasten en ruischten de goudgele golfjes der schoone
Elbe, waarachter het heerlijke Dresden koen en trotsch zijn lichte torens
hief in de nevelige luchten, neerzinkend op de bloemige weiden en
frischgroene wouden, terwijl uit diepe schemering kantige gebergten
kond deden van 't verre Bohemerland. Maar donker voor zich
heenziende, blies de student Anselmus rookwolken in de lucht en zijn
wrevel brak eindelijk uit, toen hij sprak: "Het is waar, ik ben voor alle
mogelijke jammer en ellende geboren! Dat ik nooit de boon heb
getroffen uit den Driekoningenkoek, dat ik bij even of oneven altijd
verkeerd raadde, dat mijn boterham steeds op den vetten kant gevallen
is, ach, van al deze jammeren wil ik nog niet spreken; maar is het niet

een verschrikkelijk noodlot, dat ik, nu ik, Satan ten spijt, student
geworden ben, een arm student[2] moet zijn en blijven? Kan ik wel ooit
een nieuwen rok aantrekken zonder er den eersten keer direkt een
vetvlek aan te maken, of mij aan een slecht ingeslagen spijker er
verduiveld een gat in te trekken? Kan ik wel ooit een hofraad of een
dame groeten zonder mijn hoed ver van mij af te slingeren of wel uit te
slieren op den gladden grond en onhandig te blijven liggen spartelen?
Had ik in Halle niet reeds iederen marktdag een vaste uitgave van drie
tot vier groschen voor stukgetrapte potten, omdat de duivel mij dwong,
mijn weg juist te nemen als de Lemmingen.[3] Ben ik een enkele maal
op college of waar men mij genood had, precies op tijd gekomen? Wat
baatte het, of ik al een half uur tevoren vertrok en voor de deur ging
staan met de klink in de hand; zoodra ik deze met klokslag wilde
oplichten, goot immers de duivel een waschkom over mijn hoofd uit of
liet mij met iemand, die het huis uitkwam, in botsing komen, zoodat ik
in duizend onaangenaamheden verwikkeld werd en daardoor alles
misliep. Helaas, waar zijt gij heen, droomen van toekomstig geluk,
waarin ik trotschelijk waande, het wel tot geheimsecretaris te zullen
brengen! Heeft niet mijn ongelukkig gesternte mij met mijn machtigste
beschermers in onvrede gebracht? Ik weet, dat de geheimraad, bij wien
ik ben aanbevolen, geen kort gesneden haar kan uitstaan; met moeite
weet de kapper een staartje aan mijn achterhoofd te bevestigen, maar
bij de eerste buiging springt het ongelukslintje stuk en een vroolijke
mopshond, die mij besnuffelt, apporteert dol-verheugd het staartje haar
aan den geheimraad. Verschrikt spring ik het na en val over de tafel
heen, waaraan hij, al ontbijtend, had zitten werken, zoodat kopjes,
borden, inktpot en zandkoker er kletterend afrollen en de stroom van
chocolade en inkt zich juist over den pasgeschreven aanbevelingsbrief
uitstort. "Is u bezeten, mijnheer!" roept de vertoornde geheimraad,
terwijl hij mij de deur uitschuift. Wat baat het of conrector Paulmann
mij al het vooruitzicht op een betrekking als schrijver geopend heeft;
zal mijn ongelukkig gesternte, dat mij overal vervolgt, het toelaten? --
Vandaag nog! -- De mooie Hemelvaartsdag wilde ik echt plezierig
doorbrengen, ik wilde er flink wat aan spendeeren. Evengoed als iedere
andere gast had ik in bad-Linke trotsch kunnen roepen: Marqueur -- een
flesch donker bier -- maar van 't beste, alsjeblieft! Ik had er tot 's
avonds laat kunnen zitten en bovendien dicht bij 't een of ander

gezelschap prachtig aangekleede mooie meisjes. Ik weet het, dan zou ik
moedig geworden zijn, een ander mensch; ja, ik had het wel zóó ver
gebracht, dat ik, als deze of gene gevraagd had: "hoe laat zou 't wezen"
of "wat spelen zij daar toch," met luchtige beleefdheid zou zijn
opgesprongen zonder mijn glas om te gooien of over de
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 44
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.