De Gouden Vaas | Page 2

E.T.A. Hoffmann
ons in theorie onuitstaanbare demonische
figuur met den mantel en de heesche stem, de nooit falende booze geest
in het romantische verhaal, oud of nieuw, goed of slecht, weet hij ons te
doen aanvaarden. Hij valt zichzelf in de rede, hij spreekt zichzelf toe,
hij vat ons bij den knoop van het vest of stoot ons tusschen de ribben,
neemt ons in het vertrouwen of gekscheert met ons over zijn eigen
helden en heldinnen, hij voorkomt elke critiek onzerzijds door een
eigen, zeer treffende bij te dragen, en hij gaat voort ons te boeien, te

vermaken, te doen huiveren en te mystificeeren. Hij stelt ons teleur met
het slot van het eene verhaal, om ons weer te paaien met het schitterend,
veelbelovende begin van een ander. Hij heeft alle fouten en alle
deugden -- behalve, reserve, zelfbeheersching. Hij fascineert ons, na
ons doodelijk te hebben verveeld; hij verzoent zich met ons, na ons
gruwelijk te hebben geërgerd. Zijn dartelheid zelfs is soms vermoeiend.
Hij weet van geen uitscheiden. Als een kind, dat een mooi spelletje
bedacht heeft, blijft hij doorzeulen op zijn toch eigenlijk zoo aardige
stokpaardjes. Om dan opeens weer te komen met een nieuwe vondst en
de vorige te vergeten, ons opnieuw te boeien en opnieuw te ergeren.
Aan een sentimenteel verhaal knoopt hij een cynisch slot. Hij speelt
met zijn eigen verwardheid, slaat munt uit zijn eigen grilligheid.
* * *
Dit nog wat heel vage sprookje "der Goldene Topf" bekoort misschien
minder dan zou kunnen zijn, omdat de schrijver er een jongeling zich
laat verlieven op een slang, die weliswaar eigenlijk een mooi meisje in
betooverde gestalte blijkt te zijn, maar wat toch iets onaangenaams
heeft. Een slang is nu eenmaal in onze oogen een eenigszins griezelig
en verraderlijk dier, terwijl het geheel niet in de bedoeling des dichters
ligt, daarin iets griezeligs te geven. Toch zijn er kostelijke
beschrijvingen in, van een voliére met wonderlijke vogels, een
heksenkeuken, en een allerkluchtigste dronkemanspartij van twee
ingetogen geleerden en een nog ingetogener student, die de
wonderlijkste wartaal uitslaan, zulke wartaal als Hoffmann nu eenmaal
zoo geniaal weet weer te geven.
CORNELIS VETH.

EERSTE NACHTWAAK
De ongevallen van den student Anselmus. Conrector Paulmann's
gezondheidsknaster[1] en de goudgroene slangen.
[Voetnoot 1: Tabak.]

Op Hemelvaartsdag, 's middags om drie uur, holde een jonge man in
Dresden de Zwarte Poort door en kwam midden in een korf met
appelen en koeken terecht, die een oud, leelijk wijf te koop bood,
zoodat alles wat ongekneusd bleef eruit werd geslingerd en de
straatjongens leutig den buit gingen verdeelen, die hun de haastige heer
had toegeworpen. Op de jammerklachten, die de oude vrouw
aanstemde, verlieten de geburen haar koek- en brandewijnstalletjes,
omringden den jongen man en scholden op hem los met grove
heftigheid, zoodat hij, sprakeloos van ergernis en schaamte, haar zijn
kleinen, niet bijster gevulden geldbuidel toestak, welken de oude
begeerig aangreep en haastig wegborg. Nu opende zich de vastgesloten
kring, en terwijl de jonge man eruit schoot riep de oude hem na: "Ja,
ren maar, ren maar door, Satanskind -- in 't kristal kom je ten val, in 't
kristal."
De schelle, krijschende stem van het wijf had zoo iets ontzettends, dat
voorbijgangers verwonderd staan bleven en het gelach, dat zich eerst
verbreid had, op eens verstomde. De student Anselmus (niemand
anders was de jonge man) werd, ofschoon hij de wonderlijke woorden
der oude gansch niet begreep, door een huivering bevangen en nog
meer verhaastte hij zijn tred om zich aan de op hem gerichte blikken
der nieuwsgierige menigte te onttrekken. En terwijl hij zich door het
gewoel der fraai-uitgedoste menschen heenwerkte, hoorde hij rondom
mompelen: "die arme jongen, hè, om zoo'n vervloekt wijf." Want op
wonderdadige wijze hadden de geheim-zware woorden der oude aan
het belachelijk avontuur een zekere dramatische wending gegeven,
waardoor men den van tevoren gansch onopgemerkte nu met
deelneming nazag. En de vrouwen vergaven om zijn goedgevormd
gezicht, waarvan het expressieve nog verhoogd werd door innerlijke
woede, zoowel als om zijn krachtigen bouw, den jongeling alle
onhandigheid en het zich buiten 't gebied van elke mode bevinden
zijner kleedij. Zijn blauw-grijze overrok was namelijk gesneden als had
de kleermaker, die deze bewerking verrichten moest, de moderne
vormen alléén gekend van hooren zeggen en het smetteloos gedragen
onderkleed van zwart atlas gaf aan het geheel een zekeren
schoolmeester-achtigen stijl, die volstrekt niet bij zijn gang en houding
paste.

Toen de student haast het einde der allee bereikt had, die naar het
Linkesche bad voert, restte hem bijna geen adem meer. Hij was
gedwongen langzamer te gaan; doch nauwelijks waagde hij het de
oogen op te slaan, want nog immer zag hij zich van appelen en koeken
omdanst en elke vriendelijke blik van het een of ander meisje scheen
hem slechts de weerkaatsing van het hoongelach bij de Zwarte Poort.
Zoo kwam
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 44
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.