vuren van hem wegnemen. Maar zijn zwaard viel, het gevest naar
beneden. Koning Roodspeer struikelde en de punt van het zwaard stak
hem een doodelijke wonde. Toen zeide Wodan:
--"Roodspeer, hebt gij te veel mede gedronken? Vele dingen leerde ik u,
maar gij hebt niet geluisterd: nu zie ik rood en rookend van bloed het
zwaard van mijn lieveling liggen. De gaven van goden hebt gij
verbeurd, de gunst van Walhalls heilige helden en Wodan verloren. Nu
kunt gij Wodan zien: Vermomde was een Verschrikker. Komt, goden,
het heil is verschenen, komt in de zaal van den Zomerzeegod: het
oogstfeest gaan wij er vieren. En Agnar, heil u, heil wenscht u de
heerscher van helden; nooit zal een dronk nog met grooter gunsten
worden vergolden."
Toen ging Wodan heen en Agnar werd koning in de landen van
Roodspeer voor zeer langen tijd.
Hymirs Ketel
Toen de goden aan den maaltijd wilden gaan, bemerkten zij, dat de
groote ketel van Egir, hun gastheer, weg was, en er dus geen drank kon
worden bereid. De anders zoo vroolijke rotsbewoner was nu met
droefheid, als met een nevel, omsluierd. Nergens konden de goden zijn
ketel ontdekken, totdat Tyr vertrouwelijk Thonarr in het oor fluisterde:
--"Ver in het Oosten, waar de hooge hemel met het wilde water samen
komt, daar woont Hymir, de wijze. Een geweldig-grooten en stevigen
ketel bezit er mijn vader. Als wij er heen gaan en het listig aanleggen,
zullen wij dien wel medenemen."
Zij reden samen weg, reisden een heelen dag lang, en kwamen eindelijk,
ver van Asengaarde aan de oostelijke zee.
Daar gingen zij de hallen van Hymir binnen en ontmoetten er de
grootmoeder van Tyr, die negenhonderd hoofden had, en zijn moeder,
om wie een glans van goud lag als zonnegloed om barre bergen.
Toen Hymir naar huis kwam, verborg Tyr's moeder de beide gasten
onder de vele ketels, die opgestapeld lagen in de hal, "want"--zeide zij
--"mijn lieve man is menigmaal slecht van humeur, en dan niet erg gul
voor gasten."
"Heil Hymir"--sprak ze, toen deze, met ruig bevroren baard, zwaar de
zaal in stapte,--"heil! Wees welkom in onze woning en goed zult gij
voor gasten zijn. Want onze zoon is gekomen, dien wij zoo lang
verwachtten,--en onze roemrijke vijand, de weldoener van de menschen,
kwam met hem mee. Op het eind van de zaal, daar achter die zuil, zijn
zij verscholen."
De zuil barstte voor de blikken van den reus, en de balk, die er op
steunde, brak. Acht ketels vielen omlaag, maar slechts één, die het
hardste was gehamerd, kwam heel naar beneden.
Hymir had een bang vermoeden, waarom de sterke bestrijder van de
reuzen wel tot hem gekomen kon zijn. Nochtans liet hij drie stieren uit
de stallen halen en gereed maken voor het maal. Thonarr at er twee van
op. Daardoor was de reus wel eenigszins gerustgesteld en hij zeide:
--"Morgenavond moeten wij drieën maar ieder voor onzen eigen kost
zorgen."
Thonarr zeide, dat hij wel wilde gaan visschen, als Hymir zorgde voor
het aas. Maar deze antwoordde hem:
--"Kunt gij, die bergvolkeren overwint, niet zorgen voor uw eigen aas?
Ga naar de kudde: ik dacht, dat gij aan de stieren gemakkelijk aas zoudt
ontnemen."
Toen stond Thonarr op, liep naar het woud, greep er een os en brak
hem den kop af.
Den volgenden avond voeren zij in een boot uit op zee. Terwijl de
sterke reus voor zich alleen twee walvisschen ophaalde aan den hengel,
bond Thonarr, die glimlachte in zijn rooden baard, een lange lijn aan de
boot vast, bevestigde er den kop van den os aan en liet dien in het water
zakken.
Daar in de diepte hapte de door alle goden gevloekte slang, die de
landen omslingert, met gapende kaken vratig naar het aas. Geweldig
rukte Thonarr toen door het scheurende water en sloeg den draak aan
boord van de boot, beukte bonzend zijn hevigen hamer het beest op den
schedel.
Rotsen dreunden, bergen beefden, en het ondier zonk weer terug in de
zee.
Toen roeiden zij naar het land. Met vaste vuist hield de reus het roer en
hij sprak geen enkel woord, totdat zij aan het land gekomen waren.
Daar zeide hij tot Thonarr:
--"Het zware werk moeten wij deelen:--wilt gij de walvisschen naar
mijn woning brengen, of draagt gij liever de boot?"
Thonarr greep de boot, droeg haar, met al het water dat er in was en de
roeispanen en alles, en sleepte tegelijk ook de walvisschen door het
woudrijke dal naar de woning van Hymir.
Thuis was de reus weer vol trots, en verwaand sprak hij tot Thonarr:
--"Hoe machtig een man ook moge roeien,--als hij dezen beker niet
breken kan is hij toch zwak."
De bliksemslingeraar greep den beker, smeet hem tegen de
stukgruizelende steenen, wierp hem met woeste kracht tegen de stevige
pijlers, die

Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.