De Ziekte der Verbeelding | Page 3

Hendrik Conscience
kindsbeen af het
brood der Reimonds hebben gegeten, wij zouden onzen ongelukkigen
meester gaan verlaten, nu een droeve dood hem bedreigt? Nimmer,
Jakob; wat er ook geschiede, ik verlaat hem niet zoolang hij leeft."
"Zijt gij dan niet vervaard, Peternelle? Vreest gij niet, dat de zwarte
man ons beiden...."
"Ik ben vervaard en bedrukt, omdat onze arme meester gaat sterven.
Wat mij zelve betreft, mijne ziel is in vrede met God. Acht dagen zijn
spoedig voorbij."
"Ja, Peternelle, het is niet, dat iets mij op het geweten drukt, ik ben
Zondag immers te biechten geweest? En ik zal zorg dragen, in den
avond vóór den ijselijken dag nog eens den pastoor te gaan spreken."
"Welnu, Jakob, wat vreest gij dan voor u zelven?"
De oude man schudde grimmig het hoofd.
"Wat ik vrees?" morde hij, "van alles. Zoudt ge niet zeggen, Peternelle,
dat wij hier in volle zekerheid tusschen engelen leven, terwijl
integendeel de lucht op Wildenborg krielt van kwade zielen en booze
geesten?--Trek de schouders niet op, Peternelle. Dezen nacht heb ik
weder druppelen gezweet van angst. Nauwelijks had ik de oogen
gesloten, of er kwam iets, als een ruig beest met gloeiende oogen en
knarsende tanden, mij op de borst liggen...."
"Gij hebt gisterenavond te veel gegeten," bemerkte de vrouw.
"Neen, neen; de nachtmare, wilt gij zeggen? Dit was het niet. Ik schoot
wakker, en, hoe ik mij wendde of keerde, ik kon niet meer slapen. Dan
ging ik aan het venster; het was daarbuiten donker als in de hel. Wat ik
tusschen de boomen heb gezien, durf ik u niet zeggen."

"Wat hebt gij gezien?" vroeg de vrouw. "Alweder dwaze grillen,
zeker?"
"Wat ik heb gezien? Ik weet het zelf niet, Peternelle. Witte, grijze
gedaanten, als dooden, die uit het graf zijn opgestaan: zoo gelijk eene
processie van lijkdoeken met geraamten er onder, en zwarte vogels en
beesten, onduidelijk als morgenmist, maar ijselijk toch om te
aanschouwen."
Peternelle onthaalde deze woorden met eenen grimlach van medelijden.
"Ik weet wel een middel om onzen armen meester te redden," zeide de
hovenier na een oogenblik stilte.
"Een middel om onzen meester te redden?" kreet de vrouw. "Ha, het is
uw goede engel, die het u insprak!"
"Neen, Peternelle, want ik denk er sedert lang aan, en daarenboven het
is onmogelijk om uit te voeren. Durfde ik slechts een beetje vergif in
het eten van dien vervloekten Nox doen. Dan ware mijnheer van zijnen
verleider en van zijnen helschen bewaker verlost; maar Nox zou het op
voorhand weten, en wat zou ons dan geschieden?--Gij wilt het kasteel
niet verlaten, Peternelle? Gij zijt besloten om hier nog eene gansche
week te blijven en den noodlottigen dag af te wachten? Wij zullen dus
den akeligen dood van onzen meester moeten bijwonen? In Gods naam
dan, indien wij niet eerder van schrik bezwijken.--Het is wonder, dat
Nox nog niet gekomen is om mij te roepen. Een half uur reeds is hij ten
achteren.--Wilde mijnheer mij slechts toelaten eenen waker of twee in
huis te nemen? Ach, hij wil er niet van hooren. Noch ziekendienster
noch dokter mag den voet op Wildenborg zetten; de pastoor alleen
komt hier somwijlen; maar de pastoor, als ik hem van al die
schrikkelijke dingen spreekt, lacht mij uit...."
"Zwijg, Jakob, daar is Nox!" zeide de vrouw.
Er kwam een groote zwarte hond in de kamer. Hij moest zeer oud zijn;
want hij had een gedeelte van zijn haar verloren, terwijl het overige in
verwarring rechtstond. Hij hief het hoofd tot den verschrikten man op,

bezag hem met zijne glasachtige oogen en opende den muil, als wilde
hij spreken of bassen; maar het schorre geluid, dat uit zijnen gorgel
opklom, geleek veeleer aan den kuch van eenen verkouden grijsaard
dan aan de stem van een dier.
Jakob Mispels antwoordde bevend:
"Het is wel, Nox, zeg mijnheer, dat ik aanstonds ga komen."
De hond keerde zich om en liep het huis uit.
"Hebt gij opgemerkt, Peternelle, hoe grimmig Nox mij heeft bezien?"
"Ja, ik dacht, dat hij u ging bijten."
"Bijten? Gave God, dat wij anders niets van hem te vreezen hadden. Hij
weet het reeds, dat wij onvriendelijk van hem hebben gesproken!"
Hem het schenkbord op de armen zettende, zeide de vrouw:
"Kom, spoed u maar; mijnheer zal misschien reeds spijtig zijn, omdat
zijne koffie schier koud geworden is."
Jakob Mispels begaf zich door het eenige nog gebaande voetpad naar
het kasteel, stapte door eenen donkeren gang, trad in eene soort van
zaal, zette het schenkbord op eene tafel en zeide:
"Mijnheer, ziehier uw ontbijt. Wel bekome het u!"
De persoon, wien hij deze woorden toerichtte, wees tot alle antwoord
naar eenen stoel, waarop de ontstelde hovenier zich liet nederzakken
zonder eenig gerucht te durven maken, dewijl hij wel zag, dat zijn
meester met iets bezig was en niet wilde gestoord
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 54
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.