haast eene flesch op de tafel, sprong vooruit, vloog om haren hals 
met eenen vloed van blijde tranen, en zoende haar menigmaal als 
verdwaald! Hij hield haar in zijne armen gesloten alsof hij vreesde haar 
nog te kunnen verliezen, en riep gedurig: 
"Trees-lief, leeft gij nog, mijne goede vrouw?... dan is het niets. Ik heb 
geld van onzen mosselbak; nu zullen wij eten. Wees maar gerust. Och 
God, zie, in al mijn ongeluk ben ik nog zoo blij als een engel!... Ja, 
Trees-lief, want ik dacht zeker dat ik u nooit op de wereld meer zou 
gezien hebben!" 
Annah kwam bij met eene kom wijn, en hield ze aan de lippen der 
zwakke vrouw. Terwijl deze den versterkenden drank inzwolg, wierp 
de man blikken van verwondering op Annah en op hare vriendin, die 
een weinig verder met Janneken bij het vuur stond en zijne twee 
handjes vooruithield, zeggende: 
"Warm uwe pollekens maar, mijn manneken, en eet uwe boterham al 
gauw op; ik zal er u nog eene geven." 
De werkman scheen uit eenen droom te ontwaken; het was alsof hij nu 
eerst de tegenwoordigheid der twee juffers bemerkte. 
"Juffrouwen," sprak hij stamelend, "vergeeft het mij dat ik u nog niet 
bedankt heb voor de hulp die gij mijne arme vrouw hebt toegebracht. 
Gij zijt toch wel goed van in een armmenschenhuis te willen komen, en 
ik bedank u wel duizendmaal!" 
"Goede lieden," antwoordde Annah, hare stem verheffende, "wij weten
wat honger en koude gij geleden hebt, en wat pijn het u zou aandoen 
indien gij uw brood moest gaan bedelen, vermits gij liever, als eerlijke 
werklieden, bij het zweet uws aanschijns den kost wilt winnen. Zulke 
gevoelens verdienen belooning. Gij zult geen gebrek meer lijden!" 
Zij wierp eene handvol gelds op de tafel en ging voort: 
"Daar is geld; aan uwe deur staan aardappelen, hout en brood. Dit alles 
hoort u toe. Wat den mosselbak betreft, die is niet verkocht geweest; 
gebruikt hem tot het winnen van uw dagelijksch brood, leeft altijd 
deugdzaam, bedelt niet; maar indien de honger en de koude u nogmaals 
kwamen aanvallen, op dit briefje staan mijn naam en woning, en ik zal 
altijd uwe beschermster en vriendinne zijn." 
Terwijl Annah sprak, hoorde men geen zucht in de kamer, zoo stil was 
alles; maar een tranenvloed stroomde uit de oogen des werkmans en uit 
die zijner vrouw. Hij kon geen woord meer voortbrengen, alleenlijk 
bezag hij de juffrouwen beurtelings met eene verbaasdheid, die genoeg 
toonde dat hij niet gelooven kon wat hij hoorde. Toen Annah gedaan 
had met spreken, liet de geschokte moeder zich van den steen op den 
grond zakken, en, weenend op hare knieën voortkruipende, vatte zij de 
hand van Annah in de hare en, tranen er op stortende, riep zij: 
"Och, juffrouwen, gij zult eenen zaligen dood sterven! God zal het u 
wel loonen dat gij in ons huis gekomen zijt gelijk engelbewaarders, en 
dat gij mij van den dood verlost hebt." 
"Zijt gij nu vergenoegd, moeder?" vroeg Annah. 
"Och, ja, goede juffrouw, nu zijn wij gelukkig.... Zie ons Janneken daar 
eens dansen bij het vuur, och arme! En zoo dat klein onnoozel 
schaapken, dat daar op sterven ligt, kon spreken, juffrouw, het zou u 
misschien ook zegenen en bedanken." 
Annah liep op deze woorden bij het zieke kind en, gissende dat het ook 
door gebrek zoo nabij het graf was, deed zij een teeken aan Adela om te 
vertrekken; deze, die vermaak nam in de vreugd van het jonsken, hief 
het op, kuste het op de wang en kwam dan bij hare vriendin. Annah, 
zich naar de deur gewend hebbende, zegde in het uitgaan: 
"Zijt gerust, goede lieden; binnen een half uur zal er een geneesheer bij 
het bed van uw kind staan; en ik twijfel niet, moeder, of gij zult het nog 
eene vrouw zien worden." 
Een glimlach van ware zaligheid blonk terzelfdertijd op de 
wezenstrekken der vrouw en des werkmans.
Zij liepen beiden naar de deur, en eene reeks van zegeningen en 
dankbare spreuken rolde van hunne lippen, totdat zij de twee weldadige 
juffers niet meer zagen. 
Annah noch Adela hadden een woord gesproken, voordat zij op de 
Ossen-markt gekomen waren; hun gemoed was te vol, hunne zielen te 
zeer geschokt, om hun toe te laten hunne aandoeningen door de taal uit 
te drukken. 
"Welnu," sprak Annah eindelijk, "zeg mij, Adela, vindt gij die arme 
menschen vuil en walgelijk, zooals wij ze gewoonlijk achten?" 
"O, neen," antwoordde Adela, "ik ben zoo blijde dat ik u ontmoet heb! 
Nu schijnt het mij, dat iets heiligs mij verheven heeft, en ik voel eene 
zielsaandoening, die mij onbekend was. Ik schrik niet meer van 
noodwendigen; hebt gij niet gezien, dat ik dit jongsken op mijnen 
schoot genomen en gekust heb? Wat aardig en geestig kind! Ik bemin 
het reeds." 
"Arm Janneken! de tranen borsten uit    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.