Hoe anders zou het echter gaan wanneer de Kamerleden achter zich 
wisten de vrouwelijke kiezers, wanneer het bestaan van hun zetel mede 
afhankelijk was van de wijze, waarop zij de vrouwenbelangen hadden 
behartigd. Haast overbodig is het hier nog bij te voegen, hoe
vrouwelijke Kamerleden, het belang der meisjes meer gevoelende, 
meer kennende ook, met meer warmte en kans op succes de zaak in de 
volksvertegenwoordiging zouden bespreken en verdedigen. Eerst dàn 
ook zou met eenige kans op succes kunnen worden aangestuurd op het 
stichten van afzonderlijke vakscholen voor meisjes, waar een bij uitstek 
vrouwenberoep dit noodig maakt, en waar de bestaande 
industriescholen niet voldoende zijn. 
Dat de loonarbeid van vrouwen niet gering is, moge blijken uit enkele 
cijfers. 
Volgens het vrouwenjaarboekje [1] zijn in ons land vrouwen werkzaam 
in 239 beroepen. Dit getal is zeer zuinig berekend, als men in 
aanmerking neemt dat b.v. alle textiel-arbeidsters daarbij in één beroep 
zijn ondergebracht, terwijl daar juist zoo'n sterke onderverdeeling in 
verschillende vakken bestaat. Volgens de beroepstelling van 31 
December 1909 zijn in Nederland niet minder dan 540.987 vrouwen in 
beroepen werkzaam, waaronder 414.615 ongehuwde vrouwen. Al deze 
vrouwen hebben zich te onderwerpen aan alle wetten die op eenigerlei 
wijze den arbeid regelen, wetten die zijn gemaakt voor haar en die 
beschikken over haar, zonder dat daarbij ooit naar haar eigen meening 
werd gevraagd. Hoe lang zij zal arbeiden en waar, en wat, welk loon zij 
zal genieten, hoe hare verhouding zal zijn tot den werkgever, of zij zal 
deelen in de voorrechten van ouderdoms-, invaliditeits- en 
ziekteverzekering, of zij onder de begunstigden bij de ongevallenwet 
wordt gerekend,--men beschikt het alles buiten haar om, omdat zij van 
het kiesrecht dus van alle medezeggenschap is uitgesloten. Zelfs de 
vakorganisatie kan haar niet voldoende helpen, alweder omdat de 
wetgever in de eerste plaats slechts rekening houdt met de kiezers. Van 
dit laatste zij het volgende sprekende voorbeeld aangehaald. 
In eene vergadering van vakvereenigingen te Lancashire in Engeland 
zeide eens de secretaris van den Weversbond: "Mijn oordeel moet 
gewicht in de schaal leggen, want ik vertegenwoordig hier de 
vereeniging met het grootst aantal leden." Doch de secretaris van den 
Timmerliedenbond voegde hem toe: "Welke kracht gaat er van uwe 
vereeniging uit, het zijn enkel vrouwen. Mijn bond mag niet groot zijn,
maar al de leden hebben het kiesrecht, dat is meer waard." 
Dat de wetten, welke buiten medewerking van de vrouw worden 
gemaakt, in verreweg de meeste gevallen in haar nadeel zijn, daarvan 
zijn voorbeelden genoeg te noemen. Bij de ouderdomsverzekering 
wordt zij eenvoudig buitengesloten; bij de arbeidswetgeving drukt haar 
de ongelijke bescherming; bij de ongevallenwet vallen een groote 
categorie van loontrekkende vrouwen buiten hare bepalingen, n.l. de 
dienstboden. 
Eveneens zijn bij de thans door de Kamer aangenomen wet op de 
ziekteverzekering de dienstboden uitgesloten. 
Over het vakonderwijs werd hierboven reeds gesproken. Toch moge 
het hier nog even worden herhaald, dat bij de regeling van dat 
onderwijs steeds in de eerste plaats aan jongens wordt gedacht. Het 
afzonderlijke vakonderwijs voor meisjes is nog zeer onvoldoende 
geregeld, terwijl de ambachtsscholen nog maar bij groote uitzondering 
en ook dan gewoonlijk eerst na veel onvermoeide pogingen van de 
zijde der vrouwen, voor meisjes hare deuren openen. 
 
Natuurlijk valt niet te bewijzen, en is het zelfs niet waarschijnlijk dat 
alle vrouwen in ons land over de hierboven genoemde aangelegenheden 
eene gelijkluidende meening zouden hebben. Zelfs is het mogelijk dat 
vrouwen, konden zij zitting nemen in de Tweede Kamer, verschillend 
over de wetsontwerpen die den arbeid der vrouwen regelen zouden 
stemmen. Doch eene gelijkgezindheid over enkele bepaalde punten 
bestaat bij de mannen evenmin; alleen, men vindt het alleszins billijk, 
dat zij een woordje meespreken wanneer over hunne belangen, hunne 
bestaansvoorwaarden wordt onderhandeld. 
Ditzelfde recht werd tot op heden aan alle vrouwen onthouden en wordt 
haar nog altijd door velen in den lande ontzegd. Voor de vrouw geldt 
nog steeds in hooge mate het bekende woord van den Franschen 
staatsman: "Wij zullen onderhandelen over u, bij u, maar zonder u." Dit 
nu is een groote onrechtvaardigheid, een grove onbillijkheid, die in den
tegenwoordigen tijd niet langer mag of kan worden gehandhaafd. Er is 
voor het geven van kiesrecht aan den man geen enkel argument aan te 
roeren, dat óók niet van toepassing zou zijn waar het vrouwen betreft. 
Reeds daarom alleen zou zij het kiesrecht moeten bezitten. Doch het 
feit dat de vrouw wat haar arbeidsvoorwaarden betreft en in nog 
zoovele andere gevallen wettelijk wordt achtergesteld bij den man, 
maakt dat zij in nog meerdere mate dan hij behoefte heeft aan het bezit 
van politieke rechten. Het stembiljet zal aan de vrouw haar recht op 
arbeiden verzekeren, en het feit dat zij als kiezeres de macht zal 
verkrijgen om voor gelijk werk gelijk loon te eischen, zal haar voor den 
man maken tot een eerlijke en daardoor minder gevreesde mededingster. 
Mannen, het    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.