in het fluweelig gers 
waarvan zij onder 't loopen de tippekens beten. Hun geblaf vulde de 
lucht, hanen kraaiden, bijen bromden, en in den blauwen hemel stond 
een lenige pluim van kleine witte wolkskens. 
Pallieter was geroerd door dit fel, heropbeurend leven; hij haalde een 
ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij liêken op te spelen 
dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de Lente was die 
zong. 
Pallieter was danig blij, greep al rijdend een handvol zurkel die hij 
uitzoog, speelde weer een liêken, en zóó kwamen zij aan het Hofken 
van Ringen. Het was een oud, vlaamsch kasteeltje in rooden kareel met 
witte banden, met een steksch schaliëndak en een fijn torentje, oprecht 
gemaakt om den regen een schoone, zingende vloeilijn te geven. Er lag 
een breede groene vijver rond met nenuphars en dicht riet, en 
daarachter lag een hof van hooge boomen waarin veel vogels leefden. 
Het stond daar als met den grond vergroeid, als 'n bloem geboren uit al 
de schoonheden en de wilde krachten en elementen der vlaamsche 
natuur. Pallieter stapte hier van den bok, die met zotte sprongen door de 
beemden wipte, hij zocht het malschste groen en dronk zijn dorst af aan 
de klare slootjes. Pallieter lei zich op den dijk den zotten wellust van 
den Mei te bezien. Wat later ging hij madelieven en boterbloemen 
plukken om Charlot blij te maken. Als hij zijn armen vol had, riep hij 
de honden en Lucifer en begon te loopen zoo hard hij kon. Dat was een 
spel! Loebas schoot een eind vooruit, de bok huppelde nevens Pallieter 
en de jonge honden kwamen achteraan. Er werd over grachtjes en 
slootjes gesprongen, en soms plonste een der jongen bij verrassing er 
midden in. Er werd geloopen, getuimeld en gerold tot men aan den 
Reinaert kwam. 
En achterwaarts gezeten op Lucifer, de armen vol bloemen, reed 
Pallieter met een lachend gezicht den geurenden hof binnen. 
"Ha!" riep Charlot als hij haar de bloemen gaf. "Die gon ik veur ons 
Luverijke lotte rieke, 'k zal ze straks in foskes zette ..." In afwachting 
stak ze den overgrooten tuil in een koperen melkstoop, en 't was om af
te schilderen. 
"Mor zeg is," zei ze met verheuging in de stem. "Mannier Pastoer heèd 
hier geweest en heè kome zegge dagge veur e Zondag twie eirebroeë 
mier zult moete bakke, want er kome drij kozentjes bloetevoetpaters 
van Dendermonde hem bezuuke, en ze zulle mè twie broeë ni genoeg 
hemme." 
"Ja," zei Pallieter, "de vasten is wer uit, en tege dat hem oeptenieft 
begint zien ze zoe vet as slakskes, da ze ni mier kunne." 
Charlot grommelde iets in haar eigen, en Pallieter ging malen naar zijn 
meuleke. Het stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zoodat 
er langs alle kanten wind op botsen kwam. Tybaert kwam met 
opgeheven staart langs zijn beenen fleeren om te mogen meegaan, en 
met een wip zat hij ievers tusschen het houtwerk van de witbestoven 
molenkamer te loeren achter muizen. 
De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in den bak. 
Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen 
wind in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen 
wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en 
overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe 
smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en 
het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de 
nieuwe zomerklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het 
groen als een haast om den verloren tijd in te winnen. 
En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend 
zoetigheden bijhad, dan zei hij: "Wie zij er wille steurreve!..." En hij 
zong: 
"De Winter is verganghen, ic sie des meien schijn, ic sie die 
bloemckens hanghen, dies is mijn hert verblijt; zoo ver in genen dale 
daer is 't genoeghlijck sijn daer singert die nachtighaele, voor mijn soet 
lieveckyn." 
Als hij het tweede koepiet meende te beginnen riep Charlot verblijd: 
"Bruur, manhier Pastoer zit oep ij te wachte, en ha heè ginnen tijt, 
zeèt-hem." 
"Zegt dat hem mor oep manne meule komt!" 
"Watte? denkte ga' da' manhier de Pastoer me zan goei soetaane on, zan 
eigen in oeve meule go smerig make?..." 
"Charlot, 't is beter 'ne zak bloem op 'n zwette soetaan, dan 'ne
vliegescheet oep â ziel!" 
Maar zie, daar kwam de Pastoor van 't Begijnhof. Het was een kleine 
oude vent, met een goedig gezicht en een eirenkop met witte haren rond. 
Hij bood hen een snuifken. 
"Wa peisde van de zon, Pallieter?" 
"Da ze de kreêm is van 't lêve!.." 
"Ze rapst man keêl droeg." 
"En zoe    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
