de witte nevelen naar 
de Reynaert en hij zong: 
Zoo dee Adam-- Zoo dee Adam-- Zoo dee Adam's zonen. Adam had 
zeve zone, zeve zonen had Adam. 
Hij was nog maar eenige minuten op zijn slaapkamer als het klare 
begijnhofklokske door de witte landen galmde, en hij Charlot haastig 
van het trapken hoorde gaan. Charlot bleef op hare kamer tot zij
Pallieter op de zijne hoorde, want eens had zij hem in zijn 
geboortekleed zien weerkomen, en was met een kres en de armen 
omhoog, terug naar binnen geloopen. Dat mocht nooit meer gebeuren, 
liever nog de mis te laat komen of ze niet hooren, dan op Gods wegen 
een mensch te moeten zien zooals hij uit de handen van God zelf 
gekomen is. 
Als Pallieter gekleed was, ging hij naar beneden, stak de mechelsche 
stoof aan, zette de geel-koperen moor op het vuur en maalde koffie. Als 
het water begon te zingen, te grollen en te stuiven schonk hij door. O, 
de aangename koffiereuk, die een mensch zijn hart doet bekomen! Hij 
voelde rijkelijk de heldere lentekamer en Pallieter stond hem genietend 
op te snuffelen lijk een hond. 
Buiten kleerde het op. Een zonnestraal kroop schuins het open venster 
door en rinkelde schitterend op de geelkoperen marmittekes en op het 
gulden bepapegaaid, brokaten manteltje van een wassen 
Lievevrouwken. 
Pallieter stak met de gauwte zijn vinger in die lichtklad en zei: 
"Heunink heêd er ni on...." 
Hij sneed boterhammen, veegde er, nen halven pink dik, zuute boter 
over en haalde uit den kelder een volle schotel versche, hagelwitte 
plattekees. 
En in den hof die nog nat was van dauw en besprongen werd met 
plekken zon, ging hij radeskens plukken--Loebas met zijn vier jong 
schoten uit hun vat en sprongen hem bassend rond de beenen. Hij gaf 
hun elk een stuksken suiker en dan liepen zij lijk zot over den natten 
blijk. Terwijl hij radeskens waschte, kwam Petrus, de ooievaar, met een 
zilveren visch in den rooden bek naar zijn nest gevlogen, waar zijn wijf 
met eieren lag. 
Als alles gereed was voor het eten, ging hij in d'achterdeur staan en 
keek over het land dat opkleerde in de zon. Was dat geen deugdelijk 
oog-en neus-en oorenfeest, die lichtgroene, geurende verte met de 
blinkende waters van de Nethe erdoor, en met koekoek-, haan-en 
vogelenstem er in? Zeg?... 
Pallieter zette ook de voordeur open, zoodat er seffens een frissche 
wind door de gang stroomde, en hij langs twee kanten de 
nieuwverlichte wereld zag. 
Langs daar die verte van beemden en velden met blauwe bosschen en
windmolens aan den horizon, en langs de vóórdeur de rijkelijke vest, 
het begijnhof, en, achter bloeiende hofkes en hobbelige huizendaken, 
de gele Sint-Gommarustoren die juist een dripselend rap kwartierken 
uitrammelde. 
De heldere klokkenklanken waren als de blijde tong van het land. 
"'t Duurt ni lank genoeg!" zei Pallieter, en hij greep het klokzeel in de 
gang en begon er zoo heftig aan te trekken dat de klok in het torentje 
bijna geen tijd had om omhoog en omleeg te gaan, en de machtige galm 
bolde gonzend over de wijde morgenlanden. Hij trok maar, trok, alsof 
het tot aan 't uiteinde van de wereld moest gehoord worden. En hij zag 
lachend over end' weer naar 't begijnhof en de beemden. 
Nadatum heesch hij, ter eere van het goede weer, in het voorhofken een 
groot wit vlag, waarin de wind klapperde en de zon speelde. 
Het was verschietelijk den overvloed van het machtig vogelengefluit en 
getjirp in de breede vesteboomen na te hooren. 
En ginder, met den vrede op haar gezicht, kwam Charlot terug van de 
mis met drie kerkboeken onder den arm. Als Pallieter haar zag, zong hij 
haar toe: 
"Zeg, kwezelke, wilde gij danse?..." 
"Het zal e schoe weer weurre, bruur!" 
"Een heilig weer wor de kwezels in misstaan!" 
"Ik ben gin kwezel!" 
"Dor zadde te vet veur! Woroem ette ni wa minder?..." 
"Daaroem!" zei ze kwaadweg. Ze ging naar de keuken haar kleed 
uitdoen, en kwam terug in de lentekamer in een blauwbaaien rok en een 
rood slaaplijf, waaruit hare dikke armen spannend en blinkendvet 
uitkwabberden. 
En zij dronken koffie, smeerden de plattekees twee vingeren dik op de 
lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en 
in het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen. 
En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik 
waarboven de zon opklom. Er was daar reeds veel leven en beweging 
van werkende boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den 
frisschen wind die de nevelen had weggevaagd en een witte ronde 
ballonwolk door het blauw van den hemel zond; en de reuk der witte en 
purpere kruidnagelen, van voor het venster, wandelde over de tafel 
heen.
Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend, 
terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad:    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
