Op reis en thuis | Page 9

Justus van Maurik

werd zwaar ziek en de champagne--ik heb heel wat fleschjes
gebruikt--kostte zijn lieve duiten, het tractement van 'n luitenant
permitteert anders zoo'n luxe niet, ja?--Maar hij was van die kracht,
weet je, dat hij zei:--'t moet er wezen en dan kwam het er!
In één woord: hij was een kerel met een hart als van goud, 'n beetje
zieltje zonder zorg, die soms dacht dat een dubbeltje twintig centen had,
maar overigens een officier, die hoog stond aangeschreven; een vent
waar ze op aan konden. Hij had verbazend goed slag om met de
soldaten om te springen, hij kreeg alles van ze gedaan, want hij
behandelde ze als menschen, zie je? Ze vlogen voor hem en toch was
hij streng, hard als 't noodig was. Van tijd tot tijd had hij, wat hij zelf
noemde, "zwarte buien." Dan was hij somber en in zichzelf gekeerd,
soms dagen lang. Meestal hield hij zich dan schuil en wou niemand
zien:--"hij wou geen mensch met zijn mistroostig bakkes vervelen," zei

hij en piekerde liever alleen.
Wonderlijk genoeg had hij dan, na zoo'n bui, altijd een voorgevoel.
Soms zei hij dan plotseling: "Over een paar maanden is die of die er
geweest. Zeg 'm maar goeien dag, als je 'm nog ontmoet!" In den
beginne lachten we hem uit, we noemden hem de ongeluksraaf en ik zei:
"ik zal je 'ris wat geven, kameraad, je digestie is bepaald weer niet
goed."
Maar toen zijn profetiën een paar malen waren uitgekomen, konden we
er den draak niet meer mee steken. 't Was te akelig. We zeien dus:
"Amice, hou die dingen liever voor je." Dan keek hij je meestal zoo
zonderling aan en zei: "'k Wou dat ik het kon!"
't Was alsof langzamerhand die eigenaardigheid bij hem uitsleet, want
hij zei niets van dien aard meer en was de joligste, prettigste makker,
dien we verlangen konden, maar eens op een avond, wel een jaar later,
begon hij weer. We hadden met een clubje makkers in zijn voorgalerij
gezeten, heel gezellig bij mekaar. We dronken brandy-soda en zetten
een boom op, over allerlei dingen. Hij was de gezelligste van allen,
tapte de eene ui na de andere en was nog moppiger dan anders. We
soupeerden wat, staken lekkere Havana's op, die ze hem van huis, uit
Holland, hadden gezonden en toen we eindelijk opstapten, hield hij mij
terug en zei:
"Doktertje, jou moet ik nog even apart spreken."
Ik dacht dat hij een of andere kleinigheid mankeerde en ging weer
zitten, de anderen marcheerden af, lachend en zingend.
--Wel, wat is er? vroeg ik, pillen, poeiers of drankjes noodig?
--Neen! antwoordde hij kalm, ik heb geen van je viezigheden meer
noodig. Steek nu eerst nog een van die lekkere Havana's op en luister
dan even met attentie, ja?
--Kerel wat ben je opeens ernstig geworden; ik zei het, omdat ik min of
meer ontstelde toen ik hem goed aankeek. Hij was bleek, met blauwe

kringen en dikke wallen onder de oogen. Was dat zoo opeens gekomen
of had ik 't niet eerder opgemerkt, door de jool die we samen hadden
gemaakt. Ik wist het niet, maar ik kreeg een koude rilling over mijn rug
toen hij, met een flauw glimlachje zei:--Steek nog wat van die sigaren
bij je, doktertje! Jou smaken ze en ik ... zal ze niet meer noodig hebben.
'k Heb weer een voorgevoel gehad....
--Och, Soedah!--malle dwaasheid!
--...over me zelf, ging hij, kalm en ernstig sprekend voort, zonder zich
aan mijn uitroep te storen.--'k Heb me zelf gezien--dood! Over een paar
dagen ga ik er van door!
--Dolligheid! riep ik, maar ik kòn niet lachen. Hij nam er geen notitie
van en zei eenvoudig:
--Je weet, het is weer gedurig mis aan de buitenlinie, dáár zullen ze me
te pakken nemen, let maar op! Overmorgen ga ik er zeker met mijn
compagnie heen--gisterennacht wist ik het in mijn slaap.
--Haal je toch zoo'n dwaasheid niet in je hoofd, je hebt misschien te
zwaar gesoupeerd en benauwd gedroomd, dat is een gewoon gastrisch
verschijnsel! Ik wou hem van dat denkbeeld afbrengen, maar het lukte
me niet.
Hij lachte weemoedig en zei:--Je bent een goeie vent, doktertje! Je wilt
het me uit mijn hoofd praten, maar dat kun je toch niet. Ik weet, wat ik
weet--och! jij kunt dat zoo niet begrijpen, maar het is zóó en niet
anders.
Een oogenblikje keek hij naar buiten, waar de boomen en struiken zoo
mooi in het heldere maanlicht stonden.--'t Is toch wel mooi en en lekker
hier, ja? Jammer dat we niet langer bij mekaar zullen blijven. Wil
jij--juist terwijl hij weer naar mij omkeek begon op tafel een speeldoos,
die er stond, te spelen. Al pratend had hij, zonder er bij te denken, zijn
hand op de doos gelegd en 't knopje van de mechaniek aangeraakt.
--"Leise,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 75
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.