Op de olifantenjacht in Oeganda | Page 2

Baron de Langsdorff
vleesch, aan lange
stokken geregen, langzaam te braden. Rondom die vuren zaten die
groote kinderen, de dragers, door het vooruitzicht van de smulpartij
opgevroolijkt, in drukke groepjes te praten, te lachen en te zingen. Een
van hen, Nitala, haalde zijn fluit voor den dag, een rietstengel, met drie
gaten doorboord, en de drie rauwe, schelle tonen werden onophoudelijk
herhaald, zonder dat noch de musicus, noch het gehoor het moede
werden. En zoo liep de avond ten einde, tot het licht in de tent uitging
vrij laat in den nacht. Alleen de wachtsoldaat was nog wakker, en alle
geraas was in het kamp verboden. Bij tusschenpoozen klonk het geluid
van de voetstappen des bewakers in de algemeene stilte, en de
houtmassa's, die hij in de vlammen wierp van het wachtvuur knetterden
en wierpen schooven van vonken omhoog, waardoor de wanden der
tent werden verlicht. Soms drong het gegrom van den Nijl tot ons door,
die de watervallen passeerde; zonderlinge klanken stegen in het duister
omhoog, het lugubere gehuil van een hyena, het blaffen van een jakhals
of het geschreeuw van een nachtvogel, en rondom scheen het in nacht

gehulde bosch te trillen van die geheimzinnigheid, die verdween waar
de vuren oplaaien om het slapende kamp.
Zoo verliep de dag in het bosch, en dat was ons leven vanaf het vertrek
uit Gondoroko. Er was een overvloed van antilopen, gazellen en wilde
zwijnen en gedurende die eerste marschdagen zwelgden de dragers in
weelde; maar van olifanten vonden we geen spoor, en de inboorlingen
die ik ondervroeg op de plekken van rust, wezen met hun uitgestrekten
arm naar het Zuiden en antwoordden: "Daarginds, verder!"
Wij hadden de samenvloeiing bereikt van den Nijl en de rivier Uma,
een soort van bergstroompje met uitgedroogde bedding. Een dag van
rust, aan de dragers gegund, gaf mij de gelegenheid, de oevers
hoogerop te exploreeren, waar veel wild moest zijn. Wij wilden het
hooge struikgewas nagaan achter een breede vlakte, bedekt met dat zeer
hooge gras, het "olifantengras", dat, langer opschietend dan de lengte
van een mensch, meestal door den wind naar één richting is gekeerd en,
als men er van die zijde nabijkomt, een werkelijk dreigend aanzien
heeft.
Vroeg in den morgen verlieten wij dus het kamp, Lado, Aboe Doema,
mijn beide dragers, Kaoeka, Pétéro en ik. Anderhalf uur lang kwamen
we langzaam vooruit over een smal pad tusschen twee gele,
bewegelijke muren. Mijn geduld liep op een eind, toen plotseling Lado
stilstond, zich halverwege omkeerde, terugdeinsde en, mij haastig aan
den arm grijpend, mij achteruit met zich mee sleepte. Met de andere
hand wees hij mij op enkele schreden afstands van het pad een enorme
massa, een breeden rug, en boven de grassen uit stak de vierkante kop
met de groote snijtanden uit van een olifant. In een oogwenk was ons
troepje op het pad neergehurkt en verborgen, maar te laat; de olifant
had ons geroken terzelfdertijd toen wij hem hadden gezien, en met
uitgestrekten staart, opgeheven ooren en den snuit half opgericht en
naar ons toe gekeerd, ging hij weg door het platgetrapte gras. Verderop
zagen we de buiging van een tweeden rug, en langzaam verhief zich
met groote voorzichtigheid een lange, grijsachtige slang, die zich in alle
richtingen draaide. Ook die had ons geroken en verwijderde zich.
Andere olifanten vertoonden zich; wij konden hooren, hoe ze hun
kaken bewogen en hoe hun ooren met hollen klank tegen hun hoofd
sloegen. We waren bij de kudde beland.
Er was op dat oogenblik eenige wanorde in ons troepje. Mijn dragers

waren haastig teruggeweken; wij moesten het magazijn van het Lee
Metfordgeweer ledigen, de patronen verwisselen, en er geblindeerde
kogels in doen. Die waren onder in den zak en niet zonder rumoer
leegde Lado hem op het pad. Dat nam alles tijd; het metaalachtige
geluid van de patronen had de olifanten verschrikt en toen wij eindelijk
gereed waren, waren de dieren stil en geheimzinnig verdwenen.
Hoeveel waren er? Naar mijne meening vier of vijf; twintig, zei een der
dragers; dertig beweerde Lado, en als ieder jager, die een Europeaan
geleidt, wees hij mij, dat de snijtanden reusachtig waren.
Maar er was geen tijd te verliezen; er was nu contact gekregen, en wij
moesten volgen, en Lado bleek weer een eerste jager. Door de hooge
grassen, de verbrande open plekken, te midden van een menigte gelijke
sporen volgde hij, met de oogen naar den grond gekeerd en een langen
grashalm in de hand, het spoor van onze dieren. Soms aarzelde hij, een
enkele maal verloor hij het spoor en draaide dan in een kring rond of
hervatte hoogerop het gevolgde spoor en altijd boog weer de roede van
den grashalm en wees het gezochte merk.
Hoe lang liepen wij zoo voort? Ik wist het niet, zoozeer was onze
aandacht in beslag genomen, en de zon stond al hoog aan den
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 11
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.