mij die "beuzeling" aan de hand 
gedaan! 
Men kan nagaan hoe ontroerd ik was! Mijne oogen werden dof. Ik kon 
ze niet gebruiken. Ik had het blad papier op de tafel gelegd. Ik behoefde 
er slechts een blik op te slaan om bezitter van het geheim te worden. 
Eindelijk gelukte het mij mijne ontroering meester te worden. Ik 
maakte het mij tot een plicht om tweemaal de kamer rond te gaan, ten 
einde mijne zenuwen tot bedaren te brengen, vervolgens plaatste ik mij 
weder in den grooten armstoel.
"Ik zal het lezen!" riep ik uit na ruim adem gehaald te hebben. 
Ik bukte over de tafel, legde mijn vinger achtereenvolgens op iedere 
letter, en zonder te stuiten, zonder een oogenblik te haperen, las ik luide 
den geheelen volzin. 
Maar welk eene ontsteltenis, welk een schrik greep mij aan! Ik stond 
eerst als door den bliksem getroffen. Hoe! wat ik daar vernam was 
reeds volbracht! iemand was vermetel genoeg geweest om door te 
dringen!.... 
"Ach!" riep ik uit, terwijl ik opsprong, "neen! neen! oom mag het niet 
weten! Dat ontbreekt er nog maar aan, dat hij de lucht kreeg van zulk 
eene reis! Hij zou er wellicht ook smaak in krijgen! Niets zou hem 
kunnen tegenhouden! Hij, zulk een vastberaden geoloog, zou 
vertrekken in ieder geval, in weerwil, in spijt van alles! En hij zou mij 
medenemen en wij zouden niet terugkomen! Nooit, nooit!" 
Ik verkeerde in een onbeschrijfelijken toestand van opgewondenheid. 
"Neen, neen! het mag niet gebeuren," zeide ik vastbesloten, "en daar ik 
kan beletten, dat zulk een denkbeeld bij mijn dwingeland opkomt, zal 
ik het doen. Door dit document telkens te wenden en te keeren, zou hij 
bij toeval den sleutel kunnen ontdekken. Ik zal het vernietigen!" 
Er lag nog eenig vuur in den haard. Ik greep niet alleen het blad papier 
maar ook het perkament van Saknussemm; met koortsachtig bevende 
hand wilde ik alles op de kolen werpen en dit gevaarlijke geheim 
vernietigen, toen de kamerdeur geopend werd en mijn oom verscheen. 
 
HOOFDSTUK V 
De professor aan het werk.--De neef valt in slaap.--De huissleutel 
verdwenen.--De vreugde van mijn oom.--De lezing van het 
document.--De valiezen moeten gepakt worden. 
Ik had maar even den tijd om het onheil-aanbrengend document weder
op de tafel te leggen. 
Professor Lidenbrock scheen in diep gepeins verzonken. De gedachte, 
die hem beheerschte, liet hem geen oogenblik rust; hij had 
klaarblijkelijk onder de wandeling de zaak onderzocht, ontleed, alle 
hulpbronnen zijner verbeeldingskracht aangewend, en kwam nu terug 
om de eene of andere nieuwe verbinding toe te passen. 
Hij ging inderdaad in zijn armstoel zitten en met de pen in de hand 
begon hij formules neer te schrijven, die op een algebraisch vraagstuk 
geleken. 
Ik volgde met mijne oogen zijne sidderende hand; geen enkele zijner 
bewegingen ontging mij. Welke onverwachte uitkomst zou hij 
misschien verkrijgen? Ik beefde, maar zonder reden, omdat de ware, de 
"eenige" verbinding reeds gevonden zijnde, iedere andere nasporing 
noodwendig vergeefs moest zijn. 
Drie uur lang werkte mijn oom zonder te spreken, zonder het hoofd op 
te heffen, duizendmaal uitwisschende, weder opnemende, 
doorschrappende, weder beginnende. 
Ik wist wel dat, als het hem gelukte om die letters te schikken naar al de 
betrekkelijke plaatsen, die zij konden innemen, de zin klaar zou zijn. 
Maar ik wist ook, dat twintig letters reeds twee trillioenen, vier honderd 
twee en dertig duizend negen honderd twee billioenen, acht duizend 
een honderd zes en zeventig millioenen, zes honderd veertig duizend 
verbindingen moesten opleveren. In den zin waren honderd twee en 
dertig letters, en die honderd tweeen dertig letters gaven een getal 
verschillende volzinnen, dat uit minstens honderd drie en dertig cijfers 
bestaat, een getal bijna onmogelijk uit te spreken en dat alle bevatting 
te boven gaat. 
Ik was dus gerust over dit heldhaftige middel om het vraagstuk op te 
lossen. 
Intusschen verliep de tijd; het werd nacht; het gerucht op straat hield op; 
steeds over zijn werk gebukt zag mijn oom niets, zelfs de goede Martha
niet, die de deur half opende; hij hoorde niets, zelfs de stem dezer 
waardige dienstbode niet die vroeg: 
"Zal Mijnheer dezen avond eten?" 
Martha moest zonder antwoord heengaan; ik voor mij, na mij eenigen 
tijd er tegen verzet te hebben, werd door den slaap overmand en sliep in 
op het einde van de canape, terwijl oom Lidenbrock nog maar altijd 
berekende en doorschrapte. 
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, was de onvermoeide 
werkezel nog aan den arbeid. Zijne roode oogen, zijn bleek gezicht, 
zijne haren, waarin hij met eene koortsige hand had gewoeld, de 
purperroode rand onder zijne oogen bewezen genoegzaam zijne 
verschrikkelijke worsteling met het onmogelijke, en onder welk eene 
vermoeinis van zijn geest en inspanning van zijne hersenen de uren 
voor hem moesten verloopen zijn. 
Ik kreeg waarlijk medelijden met hem. In weerwil van de verwijten, die 
ik het recht meende te hebben om    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.