daarom getrouw bij om zich te vermaken met den bespottelijken toorn 
van den professor. 
Niettemin, ik kan het niet genoeg herhalen, was mijn oom een echt 
geleerde. Hoewel hij somtijds door al te ruwe behandeling zijne 
monsters brak, voegde hij toch bij het genie van den geoloog den blik 
van den mineraloog. Met zijn hamer, zijn stalen stift, zijn kompasnaald, 
zijn blaaspijp en zijn fleschje salpeterzuur was hij een zeer sterk man. 
Op de breuk, het voorkomen, de hardheid, de smeltbaarheid, den klank, 
den geur, den smaak van het een of ander metaal af, rangschikte hij het, 
zonder aarzelen, onder eene der zes honderd soorten, die de wetenschap 
tegenwoordig telt. 
De naam van Lidenbrock werd dan ook met eere genoemd op de 
gymnasien en in de verschillende maatschappijen des lands. Humphry 
Davy, Humboldt, de kapiteins Franklin en Sabine verzuimden niet hem 
op hunne doorreis te Hamburg te bezoeken. Becquerel, Ebelmen, 
Brewster, Dumas, Milne Edwards, raadpleegden hem gaarne over de 
belangrijkste vraagstukken der scheikunde. Deze wetenschap had aan 
hem zeer schoone ontdekkingen te danken, en in 1853 was te Leipzig 
eene verhandeling over de transcendente kristallographie door 
professor Otto Lidenbrock verschenen, een groote foliant met platen, 
die echter de kosten niet goedmaakte.
Voeg daar nog bij, dat mijn oom conservator was van het 
mineralogisch museum van den heer Struve, gezant van Rusland, eene 
kostbare verzameling, die eene europeesche vermaardheid genoot. 
Dat was de persoon, die mij ongeduldig aansprak. Stel u een grooten, 
mageren man voor, met een ijzeren gestel en met blonde haren, die hem 
eer veertig dan vijftig jaar deden schijnen. Zijne groote oogen rolden 
onophoudelijk rond achter een ontzaglijken bril; zijn lange, dunne neus 
geleek op een scherp lemmet; de booze wereld beweerde zelfs dat hij 
magnetisch was en ijzervijlsel aantrok. Louter laster; hij trok slechts 
snuif aan, maar, ik wil er niet om liegen, in groote hoeveelheid. 
Als ik hier nu nog bijvoeg, dat mijn oom wiskundig berekende 
schreden deed van drie voet, en als ik zeg, dat hij onder het loopen 
zijne vuisten stijf gesloten hield, het teeken van een onstuimigen aard, 
zal men hem genoeg kennen om juist niet bijzonder op zijn gezelschap 
gesteld te zijn. 
Hij woonde in zijn huisje in de Koningstraat; eene woning half van 
hout, half van steen, met een gevelmuur met trappen; zij had het 
uitzicht op eene van die bochtige grachten, die zich door de oudste wijk 
van Hamburg kronkelen, welke de brand van 1842 gelukkig gespaard 
heeft. 
Het oude huis hing wel is waar een weinig over en bedreigde de 
voorbijgangers; het dak stond scheef, even als de pet van een student 
van het Tugendbund; de loodrechte richting liet wel wat te wenschen 
over; maar over het geheel hield het zich goed, dank zij een ouden 
olmboom, die stevig aan den voorgevel was vastgegroeid en in de lente 
met zijne bloesemknoppen door de vensterruiten drong. 
Mijn oom was rijk voor een duitsch professor. Het huis, met al wat er 
in was, behoorde hem in vollen eigendom toe. Wat er in was bestond 
uit zijn petekind Graeuben, een meisje van 17 jaar, de goede Martha en 
mij. In mijne dubbele hoedanigheid van neef en pupil werd ik zijn 
handlanger bij zijne proefnemingen. 
Ik beken gaarne, dat ik mij met de borst op de geologische
wetenschappen toelegde; het bloed van een mineraloog vloeide door 
mijne aderen en ik verveelde mij nooit in gezelschap van mijne 
kostbare steenen. 
Kortom, men kon in dat huisje in de Koningstraat gelukkig leven, 
ondanks het ongeduld van zijn eigenaar; want, al was hij soms wat ruw, 
toch hield hij veel van mij. Maar die man kon niet wachten en was zelfs 
voortvarender dan de natuur. Wanneer hij in April in de bloempotten 
van zijn vertrek stammetjes reseda of volubilis geplant had, ging hij 
regelmatig iederen morgen aan de blaadjes trekken om hun groei te 
verhaasten. 
Tegenover zulk een zonderling zat er niets anders op dan te 
gehoorzamen. Ik vloog dus naar zijne kamer. 
 
HOOFDSTUK II 
Een fraai boek.--Een merkwaardige inhoud.--Het oude document. 
--Wat het oude papier kostte. 
Die kamer was een waar museum. Alle monsters uit het delfstoffenrijk 
waren, in de uiterste orde, van opschriften voorzien naar de drie groote 
afdeelingen van brandbare, metaalachtige en steenachtige delfstoffen. 
Of ik ze kende, die bronnen der delfstofkunde! Hoe menigmaal had ik 
in plaats van met jongens van mijne jaren te spelen, er behagen in 
gevonden om die potloodertsen, die koolblende, die steenkolen, die 
bruinkolen, die turven af te stoffen! En de jodenlijm, de harsen, de 
organische zouten, die voor het geringste stofje bedaard moesten 
blijven! En die metalen, van het ijzer af tot het goud toe, wier 
betrekkelijke waarde verdween bij de volstrekte waarde als 
wetenschappelijke voorbeelden! En al die steenen, waarmede men het 
huis in de Koningstraat had kunnen herbouwen, zelfs met eene mooie 
kamer er bij, die    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
