veel van duiven, en hij doet mee aan prijskampen. Ik heb
hem dees gedeelte van mijne kamer afgestaan en, zie maar, hij heeft er
een groot duivenkot opgetimmerd dat met een witten kijker uitzicht
geeft op het dak. Wat kan het mij schelen? Ik doe dien mensch pleizier.
's Morgens, al heel vroeg, terwijl ik nog te bed lig, komt hij de duiven
eten brengen. Ik laat mijn deur maar open en hij kan gemakkelijk
binnen. Hij kruipt op een stoel, ontgrendelt het kot en spreekt
zachtaardig de zoete beesten aan. Gaarne hoor ik de maïskorrels dansen
op de houten berden en de duiven aroetekoeën van genot. Daarna kan
ik somwijlen weer wat inslapen. Alleen de reuk hindert me.... Ja,
inderdaad, mijn waarde vriend, dat is hinderlijk. Het komt bij wijlen
met vieze walmen omlaag. Kijk! dan zet ik het venster open en loop
een uurtje langs de dokken, en 'k zie nog het snoezig lachje van Julia in
het deurgat, gelijk een vol gestreel van de zomerzon. Haar man heet
Firmien. Ik ben nu aan een doek bezig dat ik voor hem bestem: het
verbeeldt, in een krans van voorjaarsbloemen, het liefdegedoe van twee
aschblauwe rasduiven. Ik moet zijne twee bestvliegers uitschilderen,
zegt hij. Dat zal ik doen. Hij wil het schilderij laten in een kostelijken
lijst ophangen boven zijn bed, en daar past het waarlijk voor. En zoo,
Anatole jongen, komt de trage vriendschap de onstuimigheid van
tijdelijk misbaar vereffenen, zoo loopt, al spelend, het zangerige
beekwater de ruige keien glad. Des Zaterdaags ga ik met Firmien in de
Halve Maan een paar uren kaarten. Ik ben hem dankbaar. Hij doet het
voor mij, zegt hij, want hij zelf heeft altijd het noodige geld niet op zak
om de verloren pinten te betalen. Men tapt in de Halve Maan een
uitmuntend bier. Vooral de geuze is lekker, maar ge moet hem aan de
ton bestellen en hem stille drinken. Hij perelt gelijk een julimorgen en
hij vloeit zooals het licht van de maan, wanneer het, bij diep-blauwen
najaarsnacht, lui en weelderig uit de violetten hemelvaten
neerspoelt,--lui, en weelderig, en geluideloos."
* * * * *
Johan Doxa zou het nooit over zijn hart krijgen om kinderen onzacht te
behandelen. Hij leefde in groote kameraadschap met de negen kinderen
van mevrouw Sikkel. Mevrouw Sikkel zond hem de lieve bende--met
uitzondering van de drie oudsten die school gingen--telkens als ze
buiten huis op boodschap moest uitloopen. Dit had ze ook nu, binst
dezen mooien Lentenanoen, gedaan en, om de gewone dienstwilligheid
van Johan niet te misbruiken of te belasten, had ze het kleinste
bengeltje medegenomen.
De kinderen lawaaiden binnen het gekalkte kamertje en ze werden
wilder naarmate ze merkten dat Johan vrede ermee had. Ze zetten de
stoelen opeen, klauterden op de tafel, verfden mannekens op den muur
en speelden paardje op de buis van den kachel. En paar hadden
voorgenomen om in het duivenkot te kruipen, maar dit werd streng
verboden. Ze hadden de kast opengetrokken en kleedden zich aan met
hemden en vesten. Ze maakten een heerlijke pret en Johan Doxa
glimlachte genoeglijk bij die leute van het rumoerig volkje. Hij liet de
heimelijke pagadders, alsof hij 't niet merkte, aan zijne broekpijpen
snokken. Hij speelde eindelijk zelf mee, zat, op zijne knieën naar de
kleinen te grabbelen en lengde zich soms plat uit op zijn buik. De
snoezige lievertjes sprongen op zijn rug, knepen in zijne billen, trokken
met zijn haar, vielen hem al tegelijk aan en begonnen te stampen en te
vuisten. Hij richtte zich moe en zweetend op ten halve en wreef,
dwaaslachend, over de roode vlekken, welke in zijn gelaat waren
geschart. Een jongetje liet een verfpot omvallen en streek de roode
kleur met een kleerborstel open. Een ander knipte met een beroeste
schaar in een fluweelen borstdoek, en had zich, om tot dit aandachtig
bedrijf gemakkelijk te zitten, op het hoofdkussen van het bed gezet. De
zon stortte door het dubbele dakvenster en de duiven, achter de
riekende berden, troetelden vertrouwelijk. Toen werd de deur ruw
opengestoken en Julia stoof rokwaaiend binnen, zoodat het luttel
kindergepeupel versteend bleef in vreezachtige roerloosheid en Johan,
als verslagen, daar onbeweeglijk zich te schamen lag. Hij sprong dan
recht en Julia viel schreiend in zijne armen.--"O Johan! mijn lieve
Johan!"
Het was een roerend schouwspel en Johan, die alle bewustzijn verloor,
streelde met zijne bevende vingeren over haar hoofd en op hare
schouders. Pas na een dikke stonde begreep hij uit de stootende
woorden van de hopelooze Julia dat de politieagent schielijk op straat
aan beroerte gestorven was. Hij begon stille te weenen en zijn hart was
zeer aangedaan.
* * * * *
De dagen, die hierop volgden, slierden langs een grijze reke voorbij en
Johan Doxa herkende zijn eigen niet. Hij zat op zijn kamertje te dubben

Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.