In de Amsterdamsche Jodenbuurt | Page 2

Jan Feith
zette--een Weldadigheidszegel zou in de maand December uitgegeven en aan alle Amsterdamsche postkantoren verkocht worden--of ik het werk zelf der vereeniging in een schets in het "Handelsblad" nader onder de aandacht van het groote publiek wilde brengen? Toen, vanzelf, omdat ieder onderwerp weer belangrijk is wanneer men er in doordringt, wilde ik den werkkring kennen van deze vereeniging, maakte ik een gedeelte mee van den veldtocht, die zij in de groote stad strijdt tegen dezen vreeselijken volksvijand, de tuberculose. Ik werd binnengeleid in het Consultatiebureau; ik was tegenwoordig bij het onderzoek der pati?nten; om geen aanstoot te geven werd ik evenals de geneesheeren in den wit-linnen dokterskiel gekleed; ik zag het sputum-onderzoek; ik sprak met de doctoren over de longtering, luisterde naar hun wetenschappelijke indeeling in phasen, de plaatselijke constateering, de diagnose der ziekte, naar de theorie?n van geleerde onderzoekers, naar de middelen om de tuberculose te bestrijden, naar de resultaten van behandeling, naar het percentage der genezingen.
Daarna vergezelde ik de bezoeksters der Vereeniging op haar tochten door de Amsterdamsche volksbuurten; wij gingen door oude en nieuwe wijken, door de buitenkwartieren, de buurten in het hartje van de stad, door Jordaan, door de Jodenbuurten....
De onzichtbare ziekte woedde daar vreeselijk!
En overal gingen de bezoeksters daar de huizen binnen.
Zoo heb ik toen de Amsterdamsche Jodenbuurt gezien!

Nu ik over de Jodenbuurt in Amsterdam een algemeen tijdschrift-opstel heb te leveren, wil mij dezen gruwelijken tocht niet uit het hart.
Daarvóór had ik anders wel gemeend ook dàt deel van mijn Amsterdam zoowat te kennen!
Als je van 'n stad houdt, beslenter je haar hoofdstraten, haar grachten, haar parken, haar volksbuurten. Je kijkt rond. Overal waar je gaat en stilstaat en omme-kijkt, bloeit er het stadsmooi voor je oogen op. De straten roezen van groot-stadsleven; de pleinen krioelen van trams en rijtuigen, de menschen, gezellig voor de café's, zitten er als in een schouwburg; de grachten statigen om het stadsmiddenpunt, den Dam, als de jaarringen om den oer-eik; in de volksbuurten leeft en zwoegt, en ruziet en herriet het hut-en-mut door elkaar. Als een nieuwsgierige lanterfanteraar kuier je er langs. Op een rood-gepand dak brandt de uitbundige zon..., langs de grachtpaden spreidt zich de blakend-witte sneeuw... de asfaltstraten onder de regenbuien glimmeren als glad-geboende vloeren... uit een steegspleet mist de herfstdamp...
De stad, de stad, de groote stad! het is er van een eeuwige, steeds wisselende pracht!
Al naar je stemming van den dag, al naar de nuk 't je laat avonturen, ga je vandaag hier, morgen daar.
Hoe dikwijls zwierf ik niet door de Jodenbuurten.
Daar was telkens de heel aparte bekoring van prachtig-verwaarloosde Ghetto-hoekjes; ... de Joden-menschen daarin, levend, reppend, handelend, graaiend, lawaaiend door elkaar; ... de altijd gestremde Joden-Breestraat met zijn herrie-handel op straat; ... de zijgrachtjes met de rommelige losplaatsjes voor de oud-roestkeldertjes; ... de zijstraten met de steeds jachtende negotiekoorts van schorre schreeuw-stemmen; het roezige Jonas-Dani?l-plein met z'n prullenmarkt, nog liever het verwarde marktbedrijf voor dat statige stad-kasteeltje, dat de Waag heet; ... de sloppen even ingekeken, waarin altijd slobberige damp hangt van walm en rook en mist, alsof het menschenvolle kamers waren, waar, bij gebrek aan ruimte, nooit 'is gelucht wordt...
En even onderdrukte je dan den opwellenden afschuw, dat dit wòònbuurten waren--je zwierf hier immers maar als flaneerend dilettant!--en enthousiasmeerde je liever voor elk heerlijk geval van kleur, van groepeering, van actie, van belichting...
Ja, ja, mooi toch, dat oud-Amsterdam! die Jodenbuurt! Wat 'n pakkend-mooie partijtjes, overal waar je maar keek!
Daar was elke breiende memmele, elke straatkook-vrouw, in toover omneveld door den damp van haar pan bakvisch, elke voddenjood, in de omlijsting van z'n uitdragerijtje, elk koopmannetje voor z'n lompenkeldertje, elk handelaartje achter z'n zuur-en-mosselen toonbankie, elk koopvrouwtje onder het rosse flakkerlicht van haar olielampje, elk oud-roest-joodje aan z'n negocie-stalletje, elk verschrompeld grootje, weg-gesjoveld achter haar goor snoeptafeltje,--daar was èlk dezer 'n brok kùnst!

Daarna heb ik de Jodenbuurt ànders gezien.
Met de bezoeksters van de "Vereeniging tot bestrijding van de Tuberculose" kon ik toen, als met een vrijpas, ook de woningen binnengaan.
Ik gruw nog, wanneer ik terugdenk aan wat ik toen van deze ellende-buurten heb gezien.
Overal gingen daar de bezoeksters binnen. Er was dikwijls geen bel, want meestal stond de voordeur open. Als een berookte, roet-vuile schoorsteen spookte het trapgat. De treden, stijl omhoog, klommen smal, in het midden uitgesleten; dus zochten we in het donker naar het gladde traptouw. Op de portalen tastten we naar de deurknoppen. Dan spalkte er weer een donker-gapende koker van een volgende trap. Van het eene portaal klommen we aarzelend en stommelend, met het onoverwinnelijk gevoel, dat zelfs het duister vuil was, naar boven.
Daar, eindelijk, met 'n bijna overbodig tikje op 'n deur, traden we binnen.
Die tocht was haast overal dezelfde. De eene trap was wat nauwer dan 'n andere, een onverwachte balk, voorvoeld in het nacht-zwart, deed het hoofd bukken; een plotselinge trapwending liet je soms even verbijsterd rondtasten waar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 12
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.