Eene Gekkenwereld! | Page 2

Hendrik Conscience
in de nabijheid eener stad, of wat vroeger eene stad
moest geweest zijn; want boven den grooten ringmuur zag ik eene
menigte bouwvallige huizen, paleizen en kerken, met verbrokkelde
gevels, ingezakte daken, afgeknotte torens.
Was het de oorlog, eene aardbeving of eene vermaledijding des Heeren,
die deze stad dus had bedorven en ten gronde gericht? In alle geval
moest de schrikkelijke ramp sedert meer dan eene eeuw haar getroffen
hebben; want de tijd had alle hoeken en kanten afgeknaagd, en in de
scheuren en reten zaden geworpen, welke nu tot heesters en boomen
waren opgegroeid, of als slingerplanten van de gevels nederhingen.
Over de brokkelige puinen rustte eene sombere, doodsche stilte, als
ware deze slapende stad het graf van een weggestorven
menschengeslacht.
Ik sidderde bij dit akelig beeld van verdelging, eenzaamheid en

troosteloos nietzijn; en keerde het oog er van af. Eenen uitweg zou ik
zoeken om weder de vlakke heide te bereiken; want hier was het mij
zonderling benauwd aan het hart.
Hoe vermeerderde mijne bekommerdheid, toen ik meende te erkennen,
dat het mij onmogelijk zou zijn, uit de diepte te geraken!
Inderdaad, achter mij verlengde zich een even hooge muur, en de plaats
waar ik nu stond, was niets anders dan de bodem der oude,
uitgedroogde stadsgracht.
Langs deze zijde was er geene hoop om den muur te kunnen
beklimmen: niet alleen scheen hij wel dertig voet loodrechte hoogte te
hebben; maar, naar het Noorden gekeerd zijnde, had hij weinig van den
tijd geleden, en nergens bemerkte ik eene kloof of scheur, groot genoeg
om mijne handen of voeten eenen steun tot klimmen te leenen.
Aan de overzijde der gracht was de muur integendeel zeer bouwvallig,
en ik bespeurde zelfs dat daar, aan den voet van een groot huis, steenen
en aarde in de diepte waren afgezakt, en eene soort van dijk of brug
vormden, langs waar men met gemak, dacht mij, in de verlatene stad
kon geraken.
Maar hoe den anderen kant der gracht bereikt? De grond was, vooral
naar het midden, moerassig en slijkig. Ik had nog geene tien stappen
beproefd, of ik voelde mijne voeten door den modder zinken, en sprong,
huiverend van schrik, terug.
Ik richtte den blik naar alle zijden om een uitkomen te ontdekken. Niets!
geen ander middel dan over de gracht te gaan.
Het hoofd schuddende en zuchten slakende, staarde ik roerloos op de
groene vlekken van het poelgras, die hier en daar uit het drabbige
turfmoer zich verhieven, en op het ijzerachtig water, dat met zijne gele,
roode tinten als eene vale slang door het midden der gracht kronkelend
voortzijpelde.
Mij klopte het hart wel angstig in den boezem. Het was echter geene

eigenlijke verschriktheid die mij ontstelde; want ik begreep niet welk
gevaar mij hier kon bedreigen, en de lange zomerdag, die nu eerst had
aangevangen, liet mij tijds genoeg om naar een redmiddel uit te zien;
maar mijne verlegenheid was zeer groot, en ik gevoelde mij als
beschaamd over mijnen neteligen toestand.
Wat zou ik beginnen? Vooruitgaan langs den boord der gracht en zoo
den voet van den buitenmuur volgen, tot zelfs achter zijne ombuiging?
Waarschijnlijk zou ik toch eene plaats vinden, die mij toeliet uit de
diepte te geraken.... Maar indien deze hoop werd teleurgesteld? Zou ik
dan eeuwig rondloopen in eenen cirkel zonder einde? Beproeven moest
ik het evenwel.
Ik stapte dus voort over de waggelende zode, nu en dan terugtredende,
om mijne voeten op vasteren bodem te zetten.
Wonderlijke streek! Geen gerucht, geen klank, geen leven. Zelfs het
loover aan kruid en boomen hing hier stil en doodsch, als had er de
wind geenen adem....
Ha, ik ben gered! Daar ontwaar ik een voetpad.... Misschien het
nachtelijk spoor van verslindende dieren, welke hunne krochten binnen
de bouwvallen hebben gekozen? Neen, menschen hebben dien wegel
gebaand; beesten zouden toch het verstand niet hebben, steenen aan te
brengen om den moerassigen grond vastigheid te geven?
En zie ik niet dat zulke steenen, soms ontzaglijk zwaar, als eene brug
dwars over den bodem der gracht zijn gelegd? Ten einde van den wegel
is zelfs eene poort, of ten minste een gat, in den muur van een
reusachtig gebouw. Dit is ongetwijfeld de ingang tot de stad, welke
ondanks hare bouwvalligheid door redelijke wezens, door menschen
moet bewoond zijn.
Deze ontdekking vervulde mij met blijdschap; ik volgde het steenen
pad, bereikte zonder hinder de overzijde der gracht en stapte door het
gat van den muur, met de zekerheid dat ik op eene straat der stad zou
uitkomen.

Maar ik zag mij in deze verwachting bedrogen; want ik bevond mij in
eene lange, overwelfde gaanderij, gesteund op eene dubbele reeks
pijlers van arduinsteen: misschien een voormalig klooster?
Eene andere opening dan degene langs waar ik was binnengetreden,
kon ik niet ontdekken, zelfs niet toen ik het einde der gaanderij had
bereikt. Hier stiet
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 48
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.