in de nabijheid eener stad, of wat vroeger eene stad 
moest geweest zijn; want boven den grooten ringmuur zag ik eene 
menigte bouwvallige huizen, paleizen en kerken, met verbrokkelde 
gevels, ingezakte daken, afgeknotte torens. 
Was het de oorlog, eene aardbeving of eene vermaledijding des Heeren, 
die deze stad dus had bedorven en ten gronde gericht? In alle geval 
moest de schrikkelijke ramp sedert meer dan eene eeuw haar getroffen 
hebben; want de tijd had alle hoeken en kanten afgeknaagd, en in de 
scheuren en reten zaden geworpen, welke nu tot heesters en boomen 
waren opgegroeid, of als slingerplanten van de gevels nederhingen. 
Over de brokkelige puinen rustte eene sombere, doodsche stilte, als 
ware deze slapende stad het graf van een weggestorven 
menschengeslacht. 
Ik sidderde bij dit akelig beeld van verdelging, eenzaamheid en
troosteloos nietzijn; en keerde het oog er van af. Eenen uitweg zou ik 
zoeken om weder de vlakke heide te bereiken; want hier was het mij 
zonderling benauwd aan het hart. 
Hoe vermeerderde mijne bekommerdheid, toen ik meende te erkennen, 
dat het mij onmogelijk zou zijn, uit de diepte te geraken! 
Inderdaad, achter mij verlengde zich een even hooge muur, en de plaats 
waar ik nu stond, was niets anders dan de bodem der oude, 
uitgedroogde stadsgracht. 
Langs deze zijde was er geene hoop om den muur te kunnen 
beklimmen: niet alleen scheen hij wel dertig voet loodrechte hoogte te 
hebben; maar, naar het Noorden gekeerd zijnde, had hij weinig van den 
tijd geleden, en nergens bemerkte ik eene kloof of scheur, groot genoeg 
om mijne handen of voeten eenen steun tot klimmen te leenen. 
Aan de overzijde der gracht was de muur integendeel zeer bouwvallig, 
en ik bespeurde zelfs dat daar, aan den voet van een groot huis, steenen 
en aarde in de diepte waren afgezakt, en eene soort van dijk of brug 
vormden, langs waar men met gemak, dacht mij, in de verlatene stad 
kon geraken. 
Maar hoe den anderen kant der gracht bereikt? De grond was, vooral 
naar het midden, moerassig en slijkig. Ik had nog geene tien stappen 
beproefd, of ik voelde mijne voeten door den modder zinken, en sprong, 
huiverend van schrik, terug. 
Ik richtte den blik naar alle zijden om een uitkomen te ontdekken. Niets! 
geen ander middel dan over de gracht te gaan. 
Het hoofd schuddende en zuchten slakende, staarde ik roerloos op de 
groene vlekken van het poelgras, die hier en daar uit het drabbige 
turfmoer zich verhieven, en op het ijzerachtig water, dat met zijne gele, 
roode tinten als eene vale slang door het midden der gracht kronkelend 
voortzijpelde. 
Mij klopte het hart wel angstig in den boezem. Het was echter geene
eigenlijke verschriktheid die mij ontstelde; want ik begreep niet welk 
gevaar mij hier kon bedreigen, en de lange zomerdag, die nu eerst had 
aangevangen, liet mij tijds genoeg om naar een redmiddel uit te zien; 
maar mijne verlegenheid was zeer groot, en ik gevoelde mij als 
beschaamd over mijnen neteligen toestand. 
Wat zou ik beginnen? Vooruitgaan langs den boord der gracht en zoo 
den voet van den buitenmuur volgen, tot zelfs achter zijne ombuiging? 
Waarschijnlijk zou ik toch eene plaats vinden, die mij toeliet uit de 
diepte te geraken.... Maar indien deze hoop werd teleurgesteld? Zou ik 
dan eeuwig rondloopen in eenen cirkel zonder einde? Beproeven moest 
ik het evenwel. 
Ik stapte dus voort over de waggelende zode, nu en dan terugtredende, 
om mijne voeten op vasteren bodem te zetten. 
Wonderlijke streek! Geen gerucht, geen klank, geen leven. Zelfs het 
loover aan kruid en boomen hing hier stil en doodsch, als had er de 
wind geenen adem.... 
Ha, ik ben gered! Daar ontwaar ik een voetpad.... Misschien het 
nachtelijk spoor van verslindende dieren, welke hunne krochten binnen 
de bouwvallen hebben gekozen? Neen, menschen hebben dien wegel 
gebaand; beesten zouden toch het verstand niet hebben, steenen aan te 
brengen om den moerassigen grond vastigheid te geven? 
En zie ik niet dat zulke steenen, soms ontzaglijk zwaar, als eene brug 
dwars over den bodem der gracht zijn gelegd? Ten einde van den wegel 
is zelfs eene poort, of ten minste een gat, in den muur van een 
reusachtig gebouw. Dit is ongetwijfeld de ingang tot de stad, welke 
ondanks hare bouwvalligheid door redelijke wezens, door menschen 
moet bewoond zijn. 
Deze ontdekking vervulde mij met blijdschap; ik volgde het steenen 
pad, bereikte zonder hinder de overzijde der gracht en stapte door het 
gat van den muur, met de zekerheid dat ik op eene straat der stad zou 
uitkomen.
Maar ik zag mij in deze verwachting bedrogen; want ik bevond mij in 
eene lange, overwelfde gaanderij, gesteund op eene dubbele reeks 
pijlers van arduinsteen: misschien een voormalig klooster? 
Eene andere opening dan degene langs waar ik was binnengetreden, 
kon ik niet ontdekken, zelfs niet toen ik het einde der gaanderij had 
bereikt. Hier stiet    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
