het zoo heerlijk in dien droom. 
Terwijl hij er naar keek, stroomde het door
zijn rug, zilvren stroomen 
nieuwe gedachten.
Wijl hij er naar keek, werd hij een ander mensch,
heel, heel anders. Wat was het toch dat in
hem kwam? zoo, zoo had 
hij toch nooit gevoeld.
En hij trachtte het midden in zijn droom
te 
begrijpen, zooals een droomer denkt,
ook weer droomend, maar toch 
begrijpend en
droomende over zijn droom nadenkende.
En hij keek aldoor maar weer; want hij voelde,
dat het vandaar moest 
komen, het begrip
van d' heerlijkheid, als de heerlijkheid zelf.
En 
hij keek steeds in dat ronde gewelf,
een ovaal-breed gewelf met 
vlakken grond,
vol gouden gloed en met gouden menschen,
heel 
klein, maar heel gelukkig, en goudnaakt.
En van uit die beelden, van 
uit hun haren,
als 't ware van hen af en naar hem toe,
stroomde 
aldoor in hem dat nieuw gevoel.
En zoozeer stroomde het uit hen naar 
hem toe,
dat 't leek hij werd zooals die menschen zelf. 
En toen op-eens, werd hij door 't kijken kalm,
en toen begreep hij 
't--wat hij voelde was
wat die kleine en gouden menschen hadden.
Er was iets in hen wat hij, hij, niet had,
maar door hen te zien zag hij 
dat zij 't hadden.
En zooals alleen zien, iets aan den ziener
geeft van 
het geziene, zoo voelde hij
dat van hen in zich,--maar als een gemis. 
En toen keek hij nog eens zeer kalm en goed,
met de uiterste 
spanning van al zijn oogen
trachtend te grijpen. En toen voelde hij
't 
klaar komen door zich: Dat Nieuwe was Vrijheid.
Dat wat hij voelde 
was wat hij zoo hoopte
maar niet had, die oven dat was de Toekomst,
en die menschen dat waren Vrije menschen. 
En dien Maandag-morgen, toen stond hij op,
en met zijn zwarte en 
jongzacht gezicht,--hij
als een vaste en jong-zwarte stier--
als een 
bloem naar zijne kameraden,
en zij dat hij mee zou doen.-- 
II. 
De jonge arbeidster kwam ook in het licht!
Zij wist ook niet te doen, 
want voor het eerst
moest zij zelf in vereeniging, of niet.
Zij was 
onzeker, voelde zich onzeker,
zooals een schaap dat op het wijde veld
voor het eerst graast, want het was nog een lam.
Maar zij was vast 
en licht, en de kameraden
hadden haar geopenbaard den klassenstrijd,
die alle krachten vraagt van d' wordende
Vrouw. Zoo ging zij nu 
door lichten dag.
Wat zou ze doen, er wel ingaan of niet?
Zooals een jonge koe die op de velden
komt uit den stal, in 't voorjaar, 
duizelig
in 't licht komt, en niet weet of her of der,
en dan maar 
loopt rechtuit op ééne lijn,
't is ongewis nog in haar vasten kop--
zoo ging zij, die jonge arbeidster, dwars in
het licht, het zilvrig witte 
dageslicht. 
En 't leek haar of zij voor een minnaar stond,
die met een teer gezicht 
en bleekheid om
zijn hoofd daar stond. En of zij nu zich aan
hem 
geven moest of niet. Eén voet stond klaar,
maar ééne niet. Zij wist 
niet wat te doen,
en bleef maar fonkelend en vlammend staan.
Zooals een lente als zij aan de aard',
aan de grenzen en aan den 
horizon
gekomen is, en daar maar pal blijft staan.
En niet komt. En 
de menschen denken: wat
toeft toch en mart en blijft daar toch die 
lente?
Zoo stond zij op het veld, een vlam gelijk. 
En weifelend ging ze daar op een steen
zitten, en voelde kou en 
warmte uit
de lucht, en den grond, en van uit zich zelve. 
En twee gedachten vloeiden aan haar op,
als twee rivieren, door de 
blanke lucht
gekomen. De één was: Ik kan toch zijn
vast en groot, 
ik kan groote vrouw worden.
Er is de kracht in mij als van een 
mensch.
De andre was: 'k moet stil bij moeder blijven. 
Zooals een moeder, die op haar bed ligt
te wachten op het kind, ze 
voelt het in zich.
De twijfel van het uur maakt haar al ziek:
Zoo zat 
ze daar neer.
En even onzeker ging zij terug,
zooals een paard dat 
men voor 't eerst beproefd
heeft te leeren, en dat men nu terug
brengt naar den stal. Zij ging door 't klare licht.
De wereld was wel 
klaar maar zij nog niet,
zij twijfelde zooals het groene gras
schittert, 
en vroeg maar aldoor, schitterend,
de vraag: Zal ik of zal ik niet 
meegaan? 
Zooals in Februari of in Maart
de wolken vliegen lachend langs den 
hemel,
wit blauw gevlekt, en de heele natuur,
de bergen, de boomen
en al de dieren
voelen: het moet, het moet, zoo voelde zij,
toen zij 
daar klaarwit naar haar huis toe liep. 
Maar toch bleef nog een weifling aan haar hart,
als het zilverig 
schuim dat aan de kust ligt.
Maar van haar oogen viel een zachte 
straal.
Zij was nog zeer jong, ze was nog geen vrouw. 
En 's avonds zat zij in haar huis alleen,
voor het naar bed gaan, en 
tuurde in de schemering.
Daar rond haar, daar waren de huizen van
de kameraden: zij voelde ze aan haar oogen.
Daar woonden ze, de 
stille en afgestompte.
Zooals in een bosch, dat geen ligging heeft
goed--maar slecht. Want het woud is arm,
er is geen luchtstroom, en 
er is te veel
water dat stilstaat om de harde wortels.
Het    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
