Een klein heldendicht | Page 2

Herman Gorter
zoo, zoo had hij toch nooit gevoeld.?En hij trachtte het midden in zijn droom?te begrijpen, zooals een droomer denkt,?ook weer droomend, maar toch begrijpend en?droomende over zijn droom nadenkende.
En hij keek aldoor maar weer; want hij voelde,?dat het vandaar moest komen, het begrip?van d' heerlijkheid, als de heerlijkheid zelf.?En hij keek steeds in dat ronde gewelf,?een ovaal-breed gewelf met vlakken grond,?vol gouden gloed en met gouden menschen,?heel klein, maar heel gelukkig, en goudnaakt.?En van uit die beelden, van uit hun haren,?als 't ware van hen af en naar hem toe,?stroomde aldoor in hem dat nieuw gevoel.?En zoozeer stroomde het uit hen naar hem toe,?dat 't leek hij werd zooals die menschen zelf.
En toen op-eens, werd hij door 't kijken kalm,?en toen begreep hij 't--wat hij voelde was?wat die kleine en gouden menschen hadden.?Er was iets in hen wat hij, hij, niet had,?maar door hen te zien zag hij dat zij 't hadden.?En zooals alleen zien, iets aan den ziener?geeft van het geziene, zoo voelde hij?dat van hen in zich,--maar als een gemis.
En toen keek hij nog eens zeer kalm en goed,?met de uiterste spanning van al zijn oogen?trachtend te grijpen. En toen voelde hij?'t klaar komen door zich: Dat Nieuwe was Vrijheid.?Dat wat hij voelde was wat hij zoo hoopte?maar niet had, die oven dat was de Toekomst,?en die menschen dat waren Vrije menschen.
En dien Maandag-morgen, toen stond hij op,?en met zijn zwarte en jongzacht gezicht,--hij?als een vaste en jong-zwarte stier--?als een bloem naar zijne kameraden,?en zij dat hij mee zou doen.--
II.
De jonge arbeidster kwam ook in het licht!?Zij wist ook niet te doen, want voor het eerst?moest zij zelf in vereeniging, of niet.?Zij was onzeker, voelde zich onzeker,?zooals een schaap dat op het wijde veld?voor het eerst graast, want het was nog een lam.?Maar zij was vast en licht, en de kameraden?hadden haar geopenbaard den klassenstrijd,?die alle krachten vraagt van d' wordende?Vrouw. Zoo ging zij nu door lichten dag.?Wat zou ze doen, er wel ingaan of niet?
Zooals een jonge koe die op de velden?komt uit den stal, in 't voorjaar, duizelig?in 't licht komt, en niet weet of her of der,?en dan maar loopt rechtuit op ééne lijn,?'t is ongewis nog in haar vasten kop--?zoo ging zij, die jonge arbeidster, dwars in?het licht, het zilvrig witte dageslicht.
En 't leek haar of zij voor een minnaar stond,?die met een teer gezicht en bleekheid om?zijn hoofd daar stond. En of zij nu zich aan?hem geven moest of niet. Eén voet stond klaar,?maar ééne niet. Zij wist niet wat te doen,?en bleef maar fonkelend en vlammend staan.?Zooals een lente als zij aan de aard',?aan de grenzen en aan den horizon?gekomen is, en daar maar pal blijft staan.?En niet komt. En de menschen denken: wat?toeft toch en mart en blijft daar toch die lente??Zoo stond zij op het veld, een vlam gelijk.
En weifelend ging ze daar op een steen?zitten, en voelde kou en warmte uit?de lucht, en den grond, en van uit zich zelve.
En twee gedachten vloeiden aan haar op,?als twee rivieren, door de blanke lucht?gekomen. De één was: Ik kan toch zijn?vast en groot, ik kan groote vrouw worden.?Er is de kracht in mij als van een mensch.?De andre was: 'k moet stil bij moeder blijven.
Zooals een moeder, die op haar bed ligt?te wachten op het kind, ze voelt het in zich.?De twijfel van het uur maakt haar al ziek:?Zoo zat ze daar neer.?En even onzeker ging zij terug,?zooals een paard dat men voor 't eerst beproefd?heeft te leeren, en dat men nu terug?brengt naar den stal. Zij ging door 't klare licht.?De wereld was wel klaar maar zij nog niet,?zij twijfelde zooals het groene gras?schittert, en vroeg maar aldoor, schitterend,?de vraag: Zal ik of zal ik niet meegaan?
Zooals in Februari of in Maart?de wolken vliegen lachend langs den hemel,?wit blauw gevlekt, en de heele natuur,?de bergen, de boomen en al de dieren?voelen: het moet, het moet, zoo voelde zij,?toen zij daar klaarwit naar haar huis toe liep.
Maar toch bleef nog een weifling aan haar hart,?als het zilverig schuim dat aan de kust ligt.?Maar van haar oogen viel een zachte straal.?Zij was nog zeer jong, ze was nog geen vrouw.
En 's avonds zat zij in haar huis alleen,?voor het naar bed gaan, en tuurde in de schemering.?Daar rond haar, daar waren de huizen van?de kameraden: zij voelde ze aan haar oogen.?Daar woonden ze, de stille en afgestompte.?Zooals in een bosch, dat geen ligging heeft?goed--maar slecht. Want het woud is arm,?er is geen luchtstroom, en er is te veel?water dat stilstaat om de harde wortels.?Het bosch is forsch, maar doodsch en armzalig.?Zoo was het leven der arbeiders om haar.?En zij voelde zooals een vuurgezicht:?Hun meisjes, ach, o pijn, o bittre pijn,?de schoonheid, de bloeiende moederschoonheid,?tot op een lage hoogte, en dan niet meer.?En de mannen beperkt, en al de gaven?beperkt tot de armen,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 17
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.