den 
inlandschen pony bespannen, de reis in vier of vijf dagen doen. Men 
laat ter meerdere veiligheid gewoonlijk een der bedienden meegaan. 
Zoodra de bagage aan het station is opgeladen, gaat men op weg onder 
het sterrenschijnsel van den onveranderlijk helderen hemel door de 
straten van Rawal Pindi en loopt daarbij gevaar, de slapers te overrijden, 
die op hun tsjarpaïs voor hun deuren liggen te slapen. De eerste mijlen 
worden vlug afgelegd langs den vlakken weg, maar al spoedig teekenen 
zich de silhouetten der bergen af tegen den lichten achtergrond van den 
dageraad. Met welbehagen ademt men de frissche lucht in. De weg, die 
langs de bedding van een stroompje voert, wordt, al stijgender en 
schilderachtiger. Op de hellingen vertoonen zich sparren; er hangen 
wilde rozen bij neer en tot op den top reiken de geurige bloemtrossen. 
In de kloven staat het vol met varens en bloeiende aardbeien. Er volgen 
zwaarder stijgingen, en bij de laatste halten gaat de saïce of palfrenier, 
die gewoonlijk achter op de trede staat, naar den voorkant van de tonga 
en, op den linker disselboom gezeten, helpt hij den koetsier de paarden 
met de zweep tot spoed aan te zetten. Zoo worden meer dan zestig 
kilometer afgelegd in zes uren en terzelfdertijd stijgt men tot 2000 
meter hoogte. 
Mari, het modezomerverblijf voor Pendsjab, ligt over verscheiden 
hoogten verspreid met zijn kerkjes, hotels, europeesche winkels, villa's 
in het groen en zijn mooie wandelwegen, waar elegante ruiters en 
amazonen zich vermeien. Naar het Zuiden weidt de blik over de wijde 
vlakte van khakikleur; naar het Noorden over de hooge, besneeuwde 
toppen, die den weg naar Kaschmir schijnen af te sluiten. Men voelt 
zijn levenskracht toenemen in deze frischheid, die van den Himalaya 
komt, waar de eeuwige sneeuw woont, terwijl men den vorigen dag nog 
meende te zullen stikken in de kunstmatige koelte van de punka's. 
Maar nu moeten wij dalen, na zoo lang gestegen te hebben. Halverwege 
de beboschte helling gaat de weg naar beneden langs afgronden, waar 
we slechts van gescheiden zijn door een paar steenblokken aan den weg. 
Bij elk oponthoud steigeren of vallen de paarden, voor ze weer verder 
gaan; daarna draven ze volkomen kalm en rustig, alsof ze, na voor den
vorm te hebben geprotesteerd, zich in hun lot schikten. We hebben voor 
de daling maar één paard noodig. Alle paarden zijn in den drukken tijd 
bedroevend mager. Maar wij kregen aan de tweede pleisterplaats na 
Mari bij toeval een best paard, goed in het vleesch, met glimmende 
huid en zonder een enkel wondje. Er waren niet minder dan vier saïces 
noodig, om het aan te spannen, waarna het op ieder tikje van de zweep 
antwoordde met een dol achteruitschoppen. Daar de koetsier volhield, 
moest hij wel van zijn kras middel gebruik maken; plotseling achteruit 
gaand, zou hij het rijtuig zoo tegen de steenen aan den weg stooten, en 
als het nog twintig pas verder was gebeurd, zouden wij in het dal 
getuimeld zijn en ze zouden ons met wapens en bagage op 500 meter 
diepte daar beneden hebben gevonden, ons of wat er van ons over was. 
De dorpelingen en de leiders van een karavaan, die haar rust hield, 
zagen al met belangstelling het ongeluk aankomen. Wij hebben 
dadelijk een ander paard verlangd; het ondeugende beest wou niets 
liever, en terwijl men een van zijn collega's bracht, die minder slim en 
niet zoo kwaadaardig was, ging de deugniet, zoodra hij was 
afgespannen, heel alleen weer omhoog en naar zijn gewoon plaatsje in 
den stal terug, om zijn afgebroken maaltijd voort te zetten. 
Al dalend kwam de weg toch ten slotte in de diepte van het dal der 
Djhillam of Vitasta. Tot Kohala toe bij de brug volgt de weg de breede, 
witte rivier, die door veel sneeuwwater is gezwollen. Hier is het een 
woedende stroom vol draaikolken en versnellingen, bruisend over de 
rotsachtige bedding en toch is het dezelfde rivier, die in Kaschmir zoo 
kalm is. Zware boomen worden meegesleurd, deelen van de 
cederwouden op de bergen; ze draaien in de kolken en moeten mee 
naar Pendsjab. De ruïnen van de oude hangende brug, die nu door een 
steenen is vervangen, vertellen van de verwoestingen der 
overstroomingen. Aan de overzijde van de brug zijn wij in het gebied 
van den maharadja van Djammoe en Kaschmir, en als om dat te 
bewijzen, betalen we aan dezen kant der rivier een roepij voor het 
weiderecht aan de engelsche ambtenaren en aan de andere zijde 
anderhalve roepij aan de menschen van den maharadja voor het recht 
van den weg gebruik te maken en de dieren te laten grazen. Wat de 
douanerechten aangaat, ze worden niet geheven van de Sahibs of 
heeren, dat zijn de Europeanen.
De weg liep nu verder langs den linkeroever van de Djhilam en volgde 
dien steeds; het was een goede weg, als hij    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.