samenvlieten, Waar alles by beweegt en wegsmelt in 't genieten: Het zij 
ge, uitdeelster van Gods weldaân aan 't heelal, De harten hier omlaag 
met d' eigen hemelval By dropplen laaft, en 't heil der diamanten zalen 
Den stervling overbrengt in amethysten schalen: Gy! schiet uw 
Godheid in een' lichtstraal uit! Gebie, Die dart'le klanken niet van 
aardsche melodie, Waarop de weelde en lust met lichtgeschoeide 
voeten, In hupplend nachtgebaar den bleeken morgen groeten, En 't 
lachende vermaak den kommer drukt in 't hart:-- Neen, schep hier 
klanken, waard den Koninklijken Bard, Wen hy 't Onsterflijk oog, op 
de aarde neêrgeslagen, 't Gevallen menschdom toont, en Godlijk laat 
beklagen! Schep tonen, waar de ziel in huppelt tot Gods eer! Of, 
Dichtkunst, wees my ziel; geen Dicht- geen Zangkunst meer! Gevoele 
ik slechts door U! beveel, doordring mijn zinnen! Voer, voer my d' 
afgrond door en hoogste hemeltinnen, Waar de aadlaar van het zwerk 
de wieken druipt, en geef Den Zanger vleugelen waarop hy zeker zweef; 
Of, valt hy, laat zijn val die Almacbt niet onteeren, Wier wraak hy 
zingt!-- 
Maar Gy, die boven 's Hemels sfeeren Aan 's Vaders rechterhand den 
ongeschapen throon Beklomt: Gy, God uit God, en menschgeworden 
Zoon! Gy die, in 't graf gedaald, ook d' eersten wareldvolken Uw vrede 
en zoenbloed bracht in de onderaardsche kolken, Waar ze, in een ijzren 
nacht gekerkerd, hunnen band Verbroken zagen door uw zegerijke 
hand! [1] Verlosser! zie, zie neêr op dit vermetel pogen! Begunstig 't, is 
't iets meer dan Dichterlijke logen; Maar, stijgt het stouter dan eens 
Christens Godsvrucht past, Verstoor het uit genade, en leg mijn'
waanzin vast! 
Aartsvader Adam had, met twee paar rijen neven, Natuur den tol 
betaald, den stervling voorgeschreven; En 't menschelijk geslacht, het 
aardrijk overspreid, Zich reeds, naar 't Godlijk woord, vertalrijkt 
uitgebreid. In steden saamgeschoold, beschut voor 't overvallen Met 
ondoordringbaar woud of opgeworpen wallen, Bebouwde 't, met een' 
arm door d' arbeid sterkgespierd, Zijne akkers, zonder vrees voor 't 
woeste roofgediert'; Of 't zwierf, met draagbre tent, en zuivelrijke 
lammeren, De bergvalleien langs, te vreden in zijn jammeren. Het fiere 
Hanoch, 't oudst der burchten, stak het hoofd In 't uiterst Oost omhoog, 
van d'ochtendgloed gestoofd, En telde, als moederstad, van Land- tot 
Landgewesten, Een overtalrijk kroost in meer bekrompen vesten, Tot 
waar de Hiddekel by d'avondgroet der zon, Zijn' Westelijksten tak te 
rug boog naar zijn bron, Om, dwars door 't steil gebergt', in slorpende 
aard bedolven, Een' weg te zoeken ter ontlasting van zijn golven. De 
middelvlakte was van Gihons kil besproeid, Met Pizon, arm in arm, 
doorstrengeld en doorvloeid, En zag, door cederbosch, en palmen, en 
olijven, Den Frath zijn' sneller stroom naar de open zeekust drijven 
Alwaar de middagzon zich spiegelde uit het Zuid, En strekte een 
heuvlenrij naar Hanochs landpaal uit. Het Noorden, door een' muur van 
hoog gebergt' omsloten, Weêrhield den stormwind daar, die, 't aspunt 
afgeschoten, Het landomvaâmend meir van uit zijn kolken joeg, Om 't 
droog te omspoelen dat des aardrijks rug besloeg.-- Een koopren schild 
gelijk, dat zwellende uitgebogen, Zich opheft uit zijn rand, met 
blaauwend staal omtogen. En door 't geweld des krijgs met bult en bluts 
bedekt, Lag daar 't bewoonbaar vlak, van oost naar west gestrekt. Zijn 
bodem was graniet, met aardmulm overtrokken. Men zag geen menigte 
dooreen geworpen brokken Van rots 't eenvormig strand, of, midden in 
het meir, De golven scheiden, of geen spits het hemelsch heir 
Verbergen. 't Was één land, van éénen plasch omgeven: Één eiland, in 
één zee; geen andre kust daar neven. Één bergrij, vlak van kruin, 
omheinde 't voor het Noord, En bracht den fieren pijn en statige olmen 
voort. 
Geen heuvels, dan alleen waar zachte beekjens gleden, Die, wellende 
uit den grond zijn bovenkorst doorsneden, En in de vlakte zich verloren, 
of hun nat Den stroomen huwden, eerst in Edens Hof ontspat. Één 
hooger grond alleen, in nevelen en wolken Gehuld, verborg dien Hof
aan 't kortziend oog der volken, Waar nog des Levens boom zijne 
appels, maar de tronk Der Kennis, bladers en onvruchtbre bloesems 
schonk, Sints 't doodelijk vergrijp der Oudren, door zijn vruchten 
Verlokt. Een zoete walm van balsemige luchten Doorwaaiden uit dien 
hoek de lager liggende aard, By wijlen zoeter dan de Lenterozengaard 
Waar 't bietjen honig puurt en dartle nachtegalen In zwijmen van 
vermaak; maar de omgelegen dalen Erkenden 't aan dit merk noch aan 
de onzichtbre wacht Van Hemelingen die 't omzwierden dag en nacht. 
De stam van Kaïn hief, in weinige geslachten Zich boven 't zaad van 
Seth. Door meerderheid van krachten, Door yver, altijd schrap op 
voordeel, buit, of baat, Niet sluimrend in de rust, noch zorgloos tegen 't 
kwaad, En, door een' schrandren geest, by 't forsche lijf, gesteven, 
Scheen de eerstling na den val nog in zijn kroost te leven: Die zoon,    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.