Ovidius, uit zijn 
schooltijd overgehouden, en in zijn oudste stukken treft men te veel 
herinneringen uit Latijnsche schrijvers aan, om niet te gelooven, dat 
deze nog van tijd tot tijd ter hand werden genomen. Ongetwijfeld was 
er ook een bijbel aanwezig, en Shakespeare geeft genoeg bewijzen, dat 
hij dezen kent, om te doen vermoeden, dat hij er meermalen in las en de 
poëzie er van genoot. Maar van nog een ander boek mag men 
aannemen, dat het door hem gelezen, ja vlijtig beoefend werd: de 
kroniek van Holinshed; hij is er zoo goed in thuis, dat hij waarschijnlijk 
vroegtijdig met de lezing er van begonnen is, en dan kon de nabijheid 
van het groote, indrukwekkende kasteel van Warwick allicht aanleiding
geven, dat hij zich met de geschiedenis van den geweldigen graaf, den 
grooten koningmaker, nader bekend wilde maken, en dus de 
geschiedenis van Koning Hendrik VI beoefende, het onderwerp, dat hij 
in eenige zijner eerste stukken ten tooneele gebracht heeft. Of hij in 
dezen tijd, van zijn schooljaren af tot zijn achttiende jaar, reeds 
gedichten gemaakt heeft, is niet te beslissen, maar is dit het geval, dan 
zal het bij enkele dichtproeven, waarvan ons niets bewaard is, gebleven 
zijn; dat hij aan eenig tooneelwerk zou gearbeid hebben, valt niet te 
denken, en evenmin heeft hij toen reeds Venus en Adonis ondernomen; 
tot het schrijven van grootere gedichten zal hij waarschijnlijk eerst 
gekomen zijn, toen hij zich in een anderen kring bewoog en taal en 
versbouw reeds meester was geworden; dat de bovengenoemde lectuur 
hem ongemerkt ter voorbereiding strekte voor zijn latere loopbaan, is al 
wat men vermoeden kan. 
Vraagt men, of herinneringen uit zijn jeugd kunnen medegewerkt 
hebben, om hem later zijn loopbaan te doen kiezen, dan kan gewezen 
worden op de bezoeken, die reizende tooneelspelers van tijd tot tijd aan 
Stratford brachten. Er waren langzamerhand verscheiden vaste 
tooneelgezelschappen in Engeland ontstaan, die, om bij voorkomende 
gelegenheden niet als schelmen en vagebonden beschouwd en 
behandeld te worden,--en zulk een behandeling was toen ter tijd niet 
zacht,--de bescherming zochten van den een of anderen grooten heer, 
die door betaling eenigszins in hun behoeften te gemoet kwam en voor 
wien zij van tijd tot tijd speelden; wanneer zij dan het land afreisden en 
hier en daar hun voorstellingen gaven, waren de open brieven van den 
beschermheer, naar wien zij zich noemden, hun tot aanbeveling. Zoo 
waren er de troepen van de Koningin, van de Graven van Leicester, 
Warwick, Nottingham, Sussex, Essex, Derby, Hertford, Pembroke en 
Worcester, van de Lords Strange, Howard en Clinton, van den Lord 
Kamerheer, den Lord Admiraal, van Sir Robert Law. Verscheidene 
dezer gezelschappen traden ook te Stratford op. In 1569 kwamen daar 
de tooneelspelers der Koningin en van den Graaf van Worcester, in 
1573 die van den Graaf van Leicester, in 1574 die van de Graven van 
Warwick en Worcester, in 1577 die van de Graven van Leicester en van 
Worcester, in 1579 die van Lord Strange en van den Graaf van Essex, 
in 1580 die van den Graaf van Derby, in 1587 die der Koningin. Bij
zulk een gelegenheid werd er aan de spelers uit de stadskas een 
belooning uitgekeerd, die nog al uiteen kon loopen; zoo ontvingen in 
1569, toen John Shakspere eerste magistraatspersoon was, de spelers 
van de Koningin (het gezelschap namelijk, niet ieder speler) negen 
shillings, die van den Graaf van Worcester twaalf stuivers; andere 
uitkeeringen vindt men geboekt van vijf, zes, acht, veertien, ja, van 
zeventien shillings: het waren de spelers van den Graaf van Warwick, 
die in 1574 de laatstgenoemde som ontvingen. Waarom deze 
belooningen uit de stadskas gekweten werden, wordt duidelijk uit de 
aanteekeningen van zekeren R. Willis, die in hetzelfde jaar als William 
Shakespeare geboren was en in een klein boekje, Mount Tabor, in 1639 
de volgende herinnering uit zijn kindsheid medegedeeld heeft. "In de 
stad Gloucester (en zoo ik meen ook elders) is het gewoonte, dat, als 
spelers van tusschenspelen (interludes) in de stad komen, zij eerst hun 
opwachting bij den Mayor maken, om hem te melden, van welken 
edelman zij de dienaars zijn, en verlof te erlangen tot spelen in het 
openbaar; en als de tooneelisten den Mayor bevallen of deze zijn 
eerbied wil toonen voor hun heer en meester, bestelt hij hen om een 
eerste voorstelling te geven voor hemzelf, de aldermannen en verdere 
overheidspersonen der stad; en dit wordt de voorstelling voor den 
Mayor genoemd, waar ieder, die er gebruik van wil maken, kosteloos 
komt, terwijl de Mayor hun een belooning geeft naar zijn goedvinden, 
om zijn tevredenheid te betuigen". Willis verhaalt verder, dat zijn vader 
hem medenam naar zulk een vertooning en, zelf op een der banken 
plaats nemende, hem tusschen zijn knieën liet staan, zoodat hij 
uitmuntend kon zien en hooren. Het stuk, dat de boozen der wereld 
voorstelde, vertegenwoordigd door een vorstelijk gekleed persoon, die    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.