De Prins en Johan de Witt | Page 2

P.J. Andriessen
drie ramen in de
benedenverdieping en zijne dertien in de bovenste, alle met traliën
voorzien en in tweeën verdeeld; het onderste gedeelte door twee luikjes
van buiten gesloten. Wat steken die kleine, als ruiten gesneden en in
lood gevatte glazen treurig af tegen de drie spitse en met sierlijke
torentjes bezette geveltjes, de beide uiterste van één, de middelste van
drie zolderramen voorzien. De naast het huis gebouwde poort, door een
schildwacht bewaakt en die den eenigen toegang tot het huis geeft,
dient er weinig toe om ons tot binnentreden uit te lokken. Bijna zouden
wij meenen, dat het een gevangenis was; doch dan zouden de
bovenramen ook van ijzeren traliën voorzien zijn. Dan een klooster?
vraagt gij. En hierin hebt gij zoo geheel en al geen ongelijk, ofschoon 't
wel te verwonderen zou zijn, als men nog ten jare zestienhonderd en
zestig binnen de stad Leiden een klooster vond. Ik wil u 't raadsel
oplossen.

Het gebouw, voor 'twelk wij staan, was vóór het beleg en ontzet der
stad [2] een klooster, gewijd aan de heilige Barbara en bewoond door
nonnen van de Sint Franciscusorde. Nadat de benarde veste echter voor
goed van 't Spaansche juk verlost was, werd het in 1575 ingericht tot
academie. Toen deze later in een ander gebouw was overgeplaatst,
werd het vroegere St.-Barbara-klooster op stadskosten opgeknapt en
geschikt gemaakt tot een verblijfplaats voor onze Prinsen, wanneer die
te Leiden vertoefden; terwijl het tevens tot huisvesting diende voor
vorstelijke personen. Zoo heeft, nu zeven-en-veertig jaren geleden (in
1613), Prinses Elizabeth, dochter van Koning Jacobus I van Engeland
en echtgenoote van Frederik V, keurvorst van de Paltz en naderhand
koning van Bohemen, in dat huis gelogeerd. Daar nu haar gevolg en dat
van onzen stadhouder Prins Maurits uit niet minder dan vijfhonderd
personen bestond, en deze allen in dat huis logeerden, kunt gij u wel
voorstellen, dat het een fiksch gebouw is, dat Princenhof (want dien
naam draagt het thans), en gij zult niet verwonderd staan over de groote
en hooge vertrekken, de heerlijke zalen, de ferme paardenstallen, de
ruime binnenplaats, die aan de kamers een genoegzaam licht geeft, en
vooral over den grooten wel onderhouden tuin, die zich achter het
gebouw uitstrekt, en welks hooge muren u nog aan de voormalige
bestemming (klooster) doen denken.
Wij gaan dan de poort in en komen op de binnenplaats. Ziet maar eens,
hoeveel ramen. Nu eerst kunt gij u voorstellen, welk een menigte
vertrekken er zijn. Wij blijven hier echter niet lang, maar treden de
steenen trappen met sierlijk gekrulde ijzeren leuningen op, die ons in
het ruime, hooge, met lofwerk gebeeldhouwde voorportaal brengen.
Ook hier vertoeven wij niet; maar gaan de eikenhouten trap aan onze
linkerhand op en komen op een langen, breeden corridor, waar wij voor
een met groen laken bekleede deur stilstaan, welke wij openslaan, de
daarachter zich bevindende deur opendraaien en ons in een tamelijk
ruim vertrek bevinden. Het prachtig goudlederen behangsel met zijne
sierlijke bloemen en ranken, het keurig gebeeldhouwde
noteboomhouten dressoir (buffet), de groote spiegel van venetiaansch
glas, het smyrnasch karpet onder de met marmeren blad gedekte tafel
en de prachtige damasten gordijnen doen u reeds vermoeden, dat deze
kamer tot woonplaats dient van een aanzienlijk persoon; zoo niet de

rijk geborduurde zijden kussens op de ebbenhouten stoelen met hooge
gebeeldhouwde leuningen en gedraaide pooten, de zilveren inktkoker
op de tafel en de groote sierlijke fauteuil met hooge leuning, die daar
voor den vlammenden haard, dicht onder den hoogen en breeden
schoorsteen is geschoven, u daarvan reeds ten volle overtuigden.
Maar waar is de bewoner van deze kamer? Eilieve! gaat een weinig
nader bij de brandende blokken, slechts door een blinkend geschuurd
koperen hekje omgeven, en gij zult tot uwe verwondering zien, dat wij
niet alleen zijn en dat het maar goed is, dat wij geen kwaad hebben
gezegd--anders waren we zeker beluisterd geworden. Daar in dien
hoogen leuningstoel toch zit, in zijden kussens gedoken, een tengere,
ziekelijke knaap, met de voeten op een warme stoof en de eene hand
onder 't hoofd, terwijl de andere een boek vasthoudt, waarin hij schijnt
gelezen te hebben, doch dat hij nu op de knie laat rusten. Zijn helder en
doordringend oog staart op het vuur, als ziet hij wonder wat in de
grillige gedaanten, welke de flikkerende vlammen aannemen en als is
er iets bijzonders voor hem in de van tijd tot tijd instortende blokken.
Hij is nog jong, die knaap: den 14den November aanstaanden zal hij
zijn tiende jaar bereikt hebben. En toch--hoe jong hij zij, ligt er op dat
hooge voorhoofd en dat smalle bleeke gelaat reeds een waas van ernst,
hetwelk men op dien leeftijd niet zou verwachten. Schoon is hij niet.
Zijn adelaarsneus is te groot voor dat magere gezicht, dat er, kon 't zijn,
nog magerder door wordt. Geen blozende wangen
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 80
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.