kort, om nu eens den astronoom, dan 
weer den magneticus te helpen bij het aflezen van den chronometer; nu
eens was hij in het scheepsruim, en onderzocht de waterbassins, dan 
weer bij de machines en tapte petroleum af. 
Het was een drukke tijd! Maar wat vorderde alles goed! Allen schenen 
bezield door een zelfde gevoel, dat al het werk goed moest gaan, opdat 
we zoo gauw mogelijk klaar waren en verder konden varen. 
Lindström verstond het, de heele machinerie te smeren, en wel op zijn 
manier. Hij was overal, handelde met de Eskimo's over een gezouten of 
verschen zalm, over een eidereend of een lomme. En in dezen tijd was 
dus onze spijskaart afwisselend genoeg. Lindström's munten waren de 
half verschimmelde honigkoeken van den bakker uit Christiania, en al 
waren ze ook niet klinkend en zelfs niet lekker, ze bleken toch 
gangbaar. Als een Eskimo op het schip verscheen, om handel te drijven, 
werd Lindström op het dek gehaald; de onderhandelingen werden in de 
Eskimotaal gevoerd en in goed Noordland-Noorsch. De antwoorden 
vielen van beide zijden wel wat omslachtig uit, en de Eskimo's werden 
al bescheidener en angstiger tegenover de vaderlijke, neerbuigende 
manieren van Lindström, die niets ter wereld miste of verlangde. 
Wij, die wisten, dat onze lieve kok geen woord van de taal der 
Eskimo's kende, stonden om het paar heen en konden het lachen haast 
niet laten. Als dan de onderhandelingen een poosje hadden geduurd, 
maakt Lindström een teeken van plotseling begrijpen en verdween in 
het scheepsruim. Zelfbewust en vergenoegd keert hij terug met onder 
elken arm een honigkoek. De Eskimo ziet hem met groote verbazing 
aan; hij heeft namelijk voor zijn zalm tabak willen hebben. Maar bij de 
poging, om Lindström zijn vergissing duidelijk te maken, stuit hij op 
een goedmoedige, neerbuigende, vaderlijke onontvankelijkheid. 
Lindström neemt den zalm aan, de man krijgt de koeken, en de zaak is 
beklonken. Het naspel is intusschen nog het aardigst, namelijk als 
Lindström droogweg vertelt, dat hij ieder woord van den Eskimo heeft 
verstaan. 
Het aangename verblijf te Godhavn werd verbitterd door de muggen, 
die ons van het begin tot het eind zoo hevig kwelden, dat wij vaak 
onder het werken in de kajuit moesten vluchten, om een poosje rust van 
de kwelgeesten te hebben. Den 31sten Juli waren we klaar. De
waarnemingen waren gedaan, en de uitrusting was aan boord gebracht. 
Ik had aan ieder van de deelnemers aan de expeditie van onze dikke 
wollen onderkleederen, IJslandbuizen en Nansenkleederen uitgedeeld, 
en dus waren we voorbereid voor het verblijf tusschen het ijs. 
Den 6den Augustus waren wij vóór Upernivik, waar zich honderden 
van ijsbergen hadden verzameld. Drijfijs zagen wij nog niet, en wij 
begonnen al te hopen, ongehinderd in de Melvillebaai te zullen komen. 
Den volgenden dag voeren wij op 73 graden 30 minuten N.B., langs 
Itivdliharsuk, de noordelijkste door beschaafde menschen bewoonde 
plaats. Den 8sten waren we bij het eiland Holms en zouden de vaart 
door de Melvillebaai aanvangen. Dat is de meest gevreesde plek in dit 
deel van den Atlantischen Oceaan, en vele schepen hebben er hun 
laatste reis gedaan; maar de omstandigheden zijn vooral vroeger in het 
jaar zoo bijzonder gevaarlijk. In Juni en Juli, als het ijs losgaat en de 
walvischvaarders noordwaarts gaan, zoo vroeg mogelijk, want dan is 
men het eerst ter plaatse, moeten er dikwijls groote moeilijkheden met 
het ijs worden overwonnen. Het buitenste deel van het ijs in de baai 
gaat het eerst los, het binnenste deel blijft liggen en vormt het land- of 
pakijs. Langs den rand van dit ijs trachten de walvischvangers vooruit 
te komen, en de verstandigen onder hen laten het ook niet los, voor ze 
aan de noordzijde van de baai in open water zijn gekomen. Aan den 
rand van het landijs vormen zich vaak natuurlijke dokken, waar de 
schepen zich in veiligheid kunnen stellen, als het drijfijs aankomt. 
Wanneer er geen natuurlijk dok is, hebben de meeste walvischschepen 
genoeg manschappen, om in betrekkelijk korten tijd zich binnen het ijs 
te werken. 
Dan zetten wij koers naar kaap York; alles liet zich zeer gunstig 
aanzien. Geen vast ijs was te herkennen, zoo ver het oog reikte, en de 
Melvillebaai was ook vrij van blokijs en ijsbergen. Om drie uur in den 
namiddag passeerden wij den wegwijzer, die bekend is als des duivels 
duim, een rotspunt, welke zooveel op een opgeheven duim gelijkt, dat 
wij allen in luid lachen uitbarstten. Wij heschen de zeilen en lieten den 
motor met volle kracht werken, want wij moesten zoo snel mogelijk 
door de baai varen. Maar, helaas, zou onze rechtstreeksche vaart op 
kaap York niet van langen duur wezen. Reeds den volgenden morgen
werden we opgehouden door het pakijs. 
In den loop van den nacht had zich vier duim dik nieuw ijs gevormd, en 
wij moesten nu, als zoovelen vóór ons, in den zuren appel bijten en    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
 
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.
	    
	    
