krijgt het 
meest! "Gaan niet de lekkre beenen "Altoos naar de ondeugd henen? 
"Daar heb je Does, dat beest, "De beste van de honden, "Die ergens 
wordt gevonden, "Die 't nimmer gortig maakt, "Bij al die vette beten, 
"Hoe trouw het dier ook waakt, "Wordt Doesje maar vergeten. "Dat 's 
onregt, op mijne eer!" 
"Wel, domoor!" sprak mijnheer Die Piet had afgeluisterd, Hoe zacht hij 
had gefluisterd, "Ik dacht je meerder leep! "Zeg, voel je niet de kneep? 
"Mijn beentjes te verspillen "Aan Does, wat dwaze grillen, "'k Zou hem 
niet trouwer willen; "De lobbes hoeft ze niet! "Maar Lord, die kwade 
rakker, "Die valsche kuitepakker, "Door kluifjes wordt hij makker, "Ik
vrees zijn tanden, Piet!" 
 
DE VROME WERKBAAS. 
(_Vertelling aan Frans._) 
Gij weet, mijn baas is, Frans! een vroompje! Zijne oefningsklub noemt 
hem het roompje Der heiligste regtzinnigheid, Wien lang de hemel is 
bereid! Vaak spreekt hij in geheimenissen, Waar 'k nooit de meening 
van kan gissen; 't Heeft wel iets van mystiekerij, Hij noemt het echter 
profezij! Eerst zocht zijn vroomheid me op te wekken, Om meê naar de 
oefening te trekken; Daar spraken ze allen, zei hij, Frans! De ware tale 
Kanaäns; Daar riep de zuivre Dordsche leere: "Bekeer, bekeer, u tot 
den Heere! "Want wie niet Orthodoks wordt, is "Een prooije der 
verdoemenis!" "Daar kwamen al de nieuwgeboren', "De van den Hemel 
uitverkoren', "En laafde aan manna-spijs hun ziel, "Zoo als er nooit 
voor Isrel viel, "Die God het kuddeke verleende, "Dat dáár zich in den 
geest vereende!" 
Hoe meer hij voortging met zijn preek, Hoe meer 'k zijn oefening 
ontweek; Want, vriendje! ik kan het niet verbloemen, Dat staâg 
verkettren en verdoemen, Met al die duistre somberheid, Die nooit 
verstaat hetgeen ze zeit, Ik haat die leer met ziel en zinnen: "De 
Godheid bovenal te minnen, "Zijn naasten als zich zelv'--mijn vrind! 
Die taal verstaat een grijze en kind! 
Maar wacht nog wat en spits uwe ooren, Want 'k moet u een geval doen 
hooren, Hetgeen mij gistren is ontmoet, En dat mij telkens lagchen doet: 
Weet, sinds de baas zijne oefeningen Mij vruchteloos zocht op te 
dringen, Heb ik het ieder' keer verbruid, Het mooije weêr is met ons uit! 
Ja, 't heeft er 's middags, onder 't eten, Dan ongemaklijk opgezeten! 
Mijn honger, kameraad! vergat, Dat ik nog niet gebeden had; Wat nooit 
mijne appetijt gebeurde, Hoe lekker ook de schotel geurde. Maar o, wat 
kwam ik slecht te pas! Of mij de baas de les ook las! Hij gaf me van de 
coteletten! "Godlooze! is dat uw ziel besmetten, "Steekt," riep hij, "eer 
ge uw' dank verkondt, "Gij zelfs een kruimeltje in uw' mond, "En vreest 
gij niet, dat 's Hemels wrake, "Die kruimel tot een vuurvlam make, 
"Die u nog eer den duivel geeft, "Waar uw geheele ziel voor leeft? 
"Leer, Heiden! leer het van de dieren, "Wat dankbaarheid u moest 
bestieren, "Zelfs voor den kleinsten waterdronk, "Die u de milde gever 
schonk!"
"De dieren?" vroeg 'k benieuwd, "ja, ezel! "De dieren!" sprak zijn fijn 
gekwezel; "Ge zijt een regte domme klaas! "Zwijg, en let op, en hoor 
uw' baas: "Zeg, laten ooit de vrome kippen, "Een druppel vocht naar 
binnen glippen, "Of rijst niet hun devote kop, "In warmen dank ten 
hemel op?" 
 
DE VLIEG. 
'k Draag geen haat in 't minnend harte; Aller welzijn is mijn beê; 'k 
Leef met God en mensch in vreê, En stort tranen bij de smarte; Slechts 
één schepsel voedstert de aard', Dat mijn schrikbre gramschap baart! 
Afschuw walgt den naam te noemen, Van het monster zoo ontieg! 't 
Is--de vuile, vuige vlieg. Haar te noemen, is haar doemen! Felle wraak 
besnaart mijn lier, Voor die plaag van mensch en dier! 
'k Min u, zoele zomerluchten! Schaars het deel van ons klimaat! 
Vreugde lacht op elks gelaat, Bij uw zoete zielsgenugten, Doch, 
waarom verkleint ge uw gift, Door het voorwerp van mijn drift? 
't Snood gedrogt, hoe tergt het de ooren, Als haar dommelend gebrom, 
Mommelend rondsnort, om en om. Waar de mensch, die 't aan kan 
hooren? Niemand dan die zwarte draak, Vindt in 't zeur geneurie 
smaak! 
Uitgeleerd in booze treken, Rekt zij d' olifanten-snuit, Grijpende naar 
de onschuld uit: "Leelke vlieg! is dat daar steken," Weg is ze, als de 
hand zich heft Die den dreiger zelv' nog treft! 
Noem de plek, waar ze ooit zich zette, 't Allermislijkst zamenstel, Dat 
haar vuilheid niet besmette? Tot een walglijk tijgervel, Kleurt ze uw 
lijnwaad.--Ja, het schreit Vaderlandsche zindlijkheid! 
En haar vraatzucht, waar ge uw voedsel, Waar ge uw' dronk of bete 
plaatst, Nergens, waar haar snuit niet aast, Niets is veilig voor 't 
gebroedsel! Ja, is 't lijf eerst vet gemest, Dan bezoedlen zij de rest! 
Gistren, ('k zal het nooit vergeten!) Vloog er een afgrijslijk paar, 
Dartlend stoeijend met elkaar, Naar    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.