liggen, wanneer zij niet in het hart geschreven staan? Wie met zijn minderen niet edelmoedig is, kan het niet met zijn gelijken zijn. Gij verstaat mij, Mijnheer De Chatillon!"
De Chatillon ontstak op dit verwijt in een spijtige woede, en zou voorzeker in onstuimige woorden uitgevallen zijn; maar zijn broeder De St.-Pol weerhield hem en morde zachtjes: "Zwijg, De Chatillon, zwijg toch; want onze Veldheer heeft gelijk. Het is immers redelijk dat wij de oude Graaf van Vlaanderen niet meer lijden toebrengen?--Hij is rampzalig genoeg."
"Die ontrouwe Leenheer heeft onze Koning de oorlog durven aanzeggen en onze nicht Johanna van Navarra zodanig getergd dat zij er bijna ziek van werd. En wij zouden hem dan nog moeten sparen?"
"Mijne heren!" riep De Valois nogmaals. "Gij kent mijn bede. Ik geloof niet dat het u aan edelmoedigheid ontbreken zal.--Nu vooruit! Ik hoor de honden blaffen, men heeft ons reeds in 't gezicht; want de brug valt en de stormegge[10] gaat omhoog."
Het slot Wijnendale[11], door de edele Graaf Gwyde van Vlaanderen gesticht, was een der fraaiste en sterkste lusthoven die er in die tijd bestonden. Uit de brede grachten, met dewelke het omringd was, klommen dikke muren in de hoogte; menigvuldige uitstekende waakhuisjes hingen aan dezelve. Voor de stormgaten kon men de ogen der kruisboogschutters met de punten der ijzeren schichten zien. Binnen de wallen verhieven zich de daken van het grafelijke huis, met hun zwaaiende windhanen. Zes ronde torens stonden zo op de hoeken der muren als in het midden van de voorhof, uit dezelve kon men met allerlei werptuig de vijand in het veld treffen en hem de nadering tot het slot beletten. Een enkele valbrug verenigde dit sterke eiland met de omliggende dalen.
Zodra de ridders aankwamen, gaf de waker van de poort het teken aan de binnenwacht, en weldra krijsten de zware deuren op hun hangsels. Terwijl dreunden de stappen der paarden weergalmend op de brug, en de Franse ridders gingen tussen twee rijen Vlaamse voetknechten in het kasteel. De deuren werden achter hen gesloten, de egge met haar ijzeren punten viel neder, en de brug ging langzaam in de hoogte.
* * * * *
2
Hebt ghy ghezien de dunne strenen van goude die in Arabien ghesponnen worden? 't hayr dat haer op de verschen hanght is noch zuyverder ende 't en blinct niet min. De oogen blaeuw, de wynbrauwen dunne ende verheven, eenen kleynen mondt, witte en kleyne tanden, blozende lippen.--De rondicheydt ende macksel van hare kleyne borstkens wie zoudet u konnen ghefigureren! Ten waer gheen wonder dattet de menschen dede veranderen in steenen.
CALISTO ENDE MELIBEA, OUD TREURSPEL
De lucht was met zulk een zuiver blauw gekleurd dat het oog derzelver diepte niet meten kon. De zon klom glansrijk op de kim en de verliefde tortelduif dronk de laatste dauwdruppels van de groene bladen der bomen. Uit het slot Wijnendale ging het geblaf der honden onophoudelijk in de hoogte. Het briesen der paarden mengde zich met het zoete geluid der jachthorens; echter hing de valbrug nog in de hoogte en de voorbijgaande landlieden mochten alleenlijk raden wat er gaande was. Talrijke wachten met kruisboog en schild wandelden op de buitenste wallen; men kon door de stormgaten bemerken dat veel wapenknechten heen en weer binnen de muren liepen.
Eindelijk kwamen enige mannen boven de poort en lieten de brug neer; terzelfder tijd werden de slagdeuren opgedraaid om de jagerstrein uit te laten. De treffelijke stoet die langzaam over de brug kwam, bestond uit de volgende heren en vrouwen: vooraan reed de tachtigjarige Gwyde[12], Graaf van Vlaanderen, op een bruine draver. Zijn gelaat droeg het kenmerk ener zalige onderwerping en stille droefheid; door ouderdom en rampspoed neergedrukt, hing zijn hoofd zwaar voorover, zijn wangen waren door lange rimpels verdiept. Een purperen kolder daalde van zijn schouders tot op de zadel en zijn sneeuwwitte haren waren door een gele zijden doek omvangen; dit hulsel scheen om zijn hoofd als een gulden band om een zilveren vat. Op zijn borst stond, in een hartvormig schild, de zwarte Leeuw van Vlaanderen, klimmende in een gulden veld.
De ongelukkige Vorst zag zich nu, op het einde zijns levens, wanneer de rust als een beloning des arbeids komen moet, van zijn kroon beroofd. Zijn kinderen waren door het lot der wapenen van al erfdeel verstoken en de armoede wachtte hen; zij die de rijkste der Europese Vorsten zijn moesten. Zegepralende vijanden omringden de rampzalige Landheer, en echter kon de wanhoop in zijn hart geen plaats vinden.
Nevens hem stapte Charles de Valois, de broeder des Fransen Konings. Hij redeneerde driftig met de oude Gwyde, doch het scheen dat deze in zijn gezegde niet stemde. Nu hing er geen slagzwaard meer aan de zadel van de Franse Veldheer, een lange degen had dit zwaar wapen vervangen; de ijzeren platen blikkerden ook niet meer op zijn benen.
Achter hen reed een ridder die een ongemeen spijtig

Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.