De Leeuw van Vlaanderen | Page 6

Hendrik Conscience
zijn boezem, want hij wendde dikwijls de ogen met linkse blik naar de ridders. Lang van gestalte en buitengewoon sterk van leden, stapte de jongeling zo snel voort, dat de paarden moeite hadden om hem op een tred bij te houden.
Na de stoet alzo enige tijd was voortgereden, struikelde het paard van een der ridders tegen de stronk van een afgehakte boom en bukte onvoorziens tot bij de grond. Hierdoor viel de ridder met de borst op de nek van zijn draver en geraakte bijkans uit de zadel. "Bij de Maagd!" riep hij in de Franse spraak. "Zo helpe mij God! Mijn paard slaapt onder mij."
"Mijnheer De Chatillon[5]," antwoordde zijn gezel, lachende, "dat er een van u beiden sliep--dit geloof ik voorzeker."
"De tong moet u branden, spotter!" viel De Chatillon uit. "Ik sliep niet. Twee uren vestig ik mijn ogen op die betoverende torens, die zich hoe langer hoe meer verwijderen. Maar men zou zich eer aan de galg zien, dan een goed woord uit uw mond te krijgen."
Terwijl de twee ridders, zich dus schertsend toespraken, lachten de anderen lustig om het ongeval en de ganse stoet ontwaakte opeens uit de stille sluimering.
De Chatillon, die nu zijn paard weder op de been gebracht had, ziende dat men niet ophield met lachen, werd door zulke innige gramschap vervoerd, dat hij het beest ijselijk met de scherpe spoor[6] in de buik stampte. Hierdoor steigerde het verwoed in de hoogte, en vloog eindelijk als een javelijn tussen de bomen heen. Geen honderd treden van daar liep het tegen de stam van een zware eik, en stortte deerlijk gewond ter aarde.
Gelukkig was het voor De Chatillon dat hij bij de schok ter zijde uit de zadel gevallen of gesprongen was. Niettegenstaande moest hij zich genoeg in de lenden bezeerd hebben, want hij bleef een ogenblik als gevoelloos liggen.
Zohaast de anderen bij hem gekomen waren, stegen zij allen van hun paarden en lichtten hem met medelijden van de grond. Die hem eerst boertig had toegesproken scheen nu het meest voor hem bezorgd; want een ware droefheid had zijn gelaat betrokken.
"Mijn duurbare Chatillon," zuchtte hij, "ik beklaag u uiterharten. Vergeef mij mijn losse woorden; ik wilde u niet honen."
"Laat mij gerust!" riep De Chatillon zich uit de armen zijner makkers rukkende. "Ik ben nog niet dood, Mijne heren! Denkt gij dat de Saracenen mij gespaard hebben, om mij in een bos, als een hond te laten sterven? Neen ik leef nog, God dank! Zie, De St.-Pol, ik zweer u, dat gij mij deze spotternij op staande voet betalen zoudt, indien ik mij op u wreken mocht."
"Bedaar toch, ik bid u," hernam De St.-Pol, "Ho! Gij zijt gewond, mijn broeder, er komt bloed uit uw maliehemd."
De Chatillon trok de mouw van zijn rechterarm wat omhoog, en bemerkte dat een tak hem de huid opengekrabd had.
"Daar, zie!" sprak hij half getroost. "Het is niets--een schram. Maar bij de Hemel! Ik geloof dat die Vlaming ons met inzicht in deze behekste wegen brengt. Dit wil ik weten,--en zo weinig krijge ik genade om mijn zonden, indien ik hem niet aan de vervloekte eik doe ophangen."
De Vlaming die bij dit gezegde tegenwoordig was, geliet zich alsof hij de Franse taal niet verstond, en zag De Chatillon met stout gelaat in de ogen.
"Mijne heren," riep de ridder, "ziet die Laat[7] mij aanzien.... Kom eens hier, lomperd! Nader hier voor mij."
De jongeling naderde langzaam en hield zijn ogen gedurig op de ridder gevestigd. Er zweefde iets zonderlings over zijn wezenstrekken,--een uitdrukking waarin toorn en list te saam gesmolten waren: iets zo dreigend en zo geheim dat De Chatillon met een aandoening van benauwdheid werd bevangen.
Een der bijwezende ridders wendde zich om en verliet de plaats waar dit gebeurde; hij week enige stappen tussen het geboomte en deed genoeg bemerken dat dit toneel hem niet behaagde.
"Wilt gij mij zeggen," vroeg De Chatillon aan de gids, "waarom gij ons door zulke wegen leidt, en waarom gij ons niet gewaarschuwd hebt dat er een afgehakte boom in de baan lag?"
"Heer!" antwoordde de Vlaming in slecht Frans. "Ik ken geen andere weg naar het slot Wijnendale en wist niet dat het UEdele geliefde op dit uur te slapen."
Bij dit gezegde kwam er een bitsige grimlach op zijn gelaat; het scheen dat hij de ridder tergen wilde.
"Bij God!" riep De Chatillon hem toe. "Gij lacht--gij spot met mij.... Hola! Mijn knapen, dat men die Laat in de lucht hange! En dat hij der raven ten spijze worde!"
Nu grimlachte de jongeling nog meer: de hoeken van zijn mond trokken zich achteruit, en een bleke of purperen kleur verfde beurtelings zijn wangen.
"Een Vlaming ophangen?" morde hij. "Wacht een weinig!"
Hierop ging hij enige treden achterwaarts, plaatste zich met de rug tegen een boom, stroopte de mouwen van zijn kolder tot aan de schouders op, en toog zijn blikkerend kruismes uit
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 179
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.