het feest. Eindelijk, als dit groote doodenmaal ten 
einde was, haalde men een paar doedelzakken voor den dag, en al deze 
mannen met hunne lange baarden, en de vrouwen en de kinderen 
begonnen te dansen en te zingen, op de maat der speeltuigen, dat ik er 
schier blind en doof van werd. Dit duurde zeer laat op den dag, totdat 
twee Kerels, door de mee en den dans verdwaasd, "kamp! kamp!" 
riepen, hunne zwaarden trokken en elkander het hoofd wilden klooven. 
De twist werd door vrienden bijgelegd, en men besliste daarop dat het 
tijd was om huiswaarts te keeren. Zingende en springende door veld en 
bosch, ging elke Kerel met vrouw en kinderen zijnen weg; en een 
vierendeel uur later was het zoo stil op de hofstede alsof er niets was 
geschied." 
"Mij schijnt", bemerkte Witta, "dat de Kerels in de Ambachten grof en 
woest moeten zijn." 
"Toch niet; zij zijn zeer goed, vroolijk, trouw, dienstvaardig en 
arbeidszaam; maar hunne trotschheid is iets opmerkelijks. Bij den 
minsten hoon grijpen zij naar hunne schermzeis...." 
De huisknecht opende de deur en meldde zijne meesteresse dat er een 
schildknaap was gekomen met eene boodschap voor mher Robrecht, 
welke hij slechts aan haar wilde afgeven. 
Jonkver Sneloghe ging daarop ter zaal uit en liet hare vriendin alleen. 
Korten tijd daarna keerde zij echter terug en zeide tot Dakerlia: 
"Dit is een schildknaap van mehr Rijkaard Van Woumen, die mijnen 
broeder laat weten dat hij hem heden voor den middag ten zijnent zal 
verwachten. Ik denk er nu eerst aan, Dakerlia: gij hebt mij nog niet eens 
gevraagd hoe het met mijnen broeder gaat."
Jonkver Wulf, door dezen onverwachten oproep verrast, murmelde 
eene onduidelijke verschooning. 
"Inderdaad", bevestigde Witta, "al die vervaarlijke geschiedenissen van 
den storm op zee en de akelige lijkplechtigheden der Kerels beletteden 
u aan Robrecht te denken." 
"Neen, neen, ik wist van uwen huisschalk dat zijn meester welvarend is 
en reeds dezen morgen, zeer vroeg en opgeruimd van geest, is 
uitgegaan." 
"Opgeruimd van geest? Heeft de schalk zulks gezegd, Dakerlia?" 
"Ik meen het zoo te hebben verstaan." 
"Hij zal niet wel gezien hebben: mijn broeder is integendeel, sedert 
meer dan drie weken, zwaarmoedig en diep treurig zelfs." 
"Hij heeft verdriet? Waarom?" 
"Ik weet het niet; hij verbergt het mij. Het moet een geheim, een 
pijnlijk geheim zijn; want hij is ontevreden en verlegen als ik hem naar 
de reden zijner afgetrokkenheid vraag.--Wel poogt hij dan mij te doen 
gelooven dat niets hem bekommerd, en veinst hij opgeruimdheid; maar 
evenras vervalt hij in stille mijmerij en murmelt treurige woorden in 
zich zelven. Nauwelijks waart gij vertrokken, Dakerlia, of mijn broeder 
werd dus droefgeestig en zwijgend; nu, sedert eenige dagen is zijn 
verdriet nog aangegroeid. De reden daarvan meen ik te kunnen raden. 
Verbeeld u, Dakerlia, dat onze oom, de proost van St-Donaas, en 
Hacket, de kastelein, zich in het hoofd gestoken hebben mijnen broeder 
met Placida Van Woumen te doen trouwen...." 
"Mijn God ... trouwen ... wat zegt gij, Witta?" stamelde jonkver Wulf, 
sidderend van het geweld dat zij deed om den diepen indruk dezer 
tijding op haar te verbergen. 
"Het zou voorwaar een eervol huwelijk zijn, Dakerlia. Mher Rijkaard 
Van Woumen is een zeer geacht ridder en uiterst machtig bij den
graaf." 
"Maar die Placida, kent gij haar, Witta?" 
"Zeker. Men roemt hare schoonheid. Wel zegt men dat zij trotsch is, 
doch dat misstaat eene edelgeborene jonkvrouw niet. Daarbij, zij is 
eene der rijkste erfgenamen van Vlaanderen." 
"Maar, Witta, haar vader is een Isegrim; een dergenen die 
samenspannen met de Tancmars, onze vijanden, en met de Leenheeren, 
die de Kerels der Ambachten van hunne vrijheid hebben willen 
berooven." 
"Mijn oom, de proost van St-Donaas, zegt, dat men hem ten onrechte 
zulks ten laste legt. Hij heeft integendeel de Kerels bij den graaf 
verdedigd." 
"Maar, Witta, jonkver Van Woumen moest trouwen met Ghijselbrecht 
Tancmar, den rusteloozen vijand der Erembalds?" 
"Van dit huwelijk is er geen spraak meer." 
"Het is gelijk: Placida is geene Kerlinne; het bloed der verdrukkers 
vloeit in hare aderen." 
Robrechts zuster, verwonderd over den scherpen toon van Dakerlia's 
stemme, aanschouwde haar twijfelend. 
"Gij verwondert mij", zeide zij. "Hoe zijt gij nu eensklaps zulke 
onverzoenbare Kerlinne geworden? Men zou gaan vermoeden dat gij 
die schuldelooze Placida eenen bijzonderen haat toedraagt." 
Jonkver Wulf antwoordde niet; zij scheen vertoornd, alhoewel hare 
glinsterende oogen vochtig waren en zij zichtbaar geweld deed om 
opwellende tranen te bedwingen. 
Zij stond op en zeide: 
"Ik gevoel mij niet al te wel; ik heb pijn in het hoofd en moet rusten.
Naar huis wil ik gaan." 
Witta greep haar de hand en sprak lachende: 
"Kom, kom, blijf met mij. Gij veinst! Maar hoe kan toch zulk 
onbeduidend nieuws u dermate ontstellen?" 
"Robrecht zal ongelukkig zijn." 
"Indien hij met jonkver Van Woumen trouwt?" 
"Ja, zeer ongelukkig." 
"Waarom?" 
"Ah, Witta, gij kent haren hoogmoed    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.