opgetrokken knie steunde. 
Nog nooit had ik een levend wezen in zulk een kalme houding zien 
zitten; hij geleek op een onzer uit hout gesneden heiligen in de kerk. 
Naast hem lagen drie honden, doodstil en zoo dicht mogelijk bij 
elkander om zich te verwarmen. Een witte poedel, een zwarte kardoes 
en een grijs schoothondje met een goedig, listig snoetje; de poedel had 
een oude soldatenmuts op den kop, die met een lederen bandje om zijn 
kin was vastgebonden. 
Terwijl ik den grijsaard met de grootste belangstelling zat aan te kijken, 
spraken Barberin en de herbergier op fluisterenden toon over mij. 
Barberin vertelde hem, dat hij naar het dorp gegaan was om mij bij den 
burgemeester te brengen en dezen te verzoeken aan het armbestuur een 
jaargeld te vragen om mij bij zich te kunnen houden. 
Zooveel had vrouw Barberin dus van haar man kunnen verkrijgen en ik 
begreep terstond, dat zoo Barberin eenig voordeel er in zag om mij bij 
zich te houden, ik dan niets te vreezen zou hebben. 
De grijsaard, zonder daarvan den schijn te hebben, hoorde alles wat er 
gesproken werd; eensklaps stak hij zijn rechterhand naar mij uit en zich
tot Barberin wendende, vroeg hij met vreemden tongval: 
--Is dit het kind, dat u hindert? 
--Ja dat is het kind. 
--En gelooft gij dat het bestuur der armhuizen u het geld voor zijn 
onderhoud terug zal geven? 
--Wel, daar hij geen ouders heeft en mij tot last is, moet er toch wel 
iemand voor hem betalen; dat is toch nog al billijk geloof ik. 
--Ik geef u daarin geen ongelijk, maar gelooft gij, dat alles wat billijk is 
gebeurt? 
--Neen, dat geloof ik niet. 
--Welnu, ik ben zeker dat gij zulk een jaargeld nooit krijgen zult. 
--Dan breng ik hem naar het vondelingenhuis; er is geen wet, die hem 
recht geven kan om in mijn huis te blijven, wanneer ik hem er niet 
langer in houden wil. 
--Vroeger hebt gij er in toegestemd hem bij u te nemen; dat was zoo 
goed of gij voor altijd de zorg op u genomen hadt. 
--Ik verzeker u thans, dat ik hem niet houd en al moest ik hem op straat 
zetten, ik zou hem wegdoen. 
--Misschien zou er wel een middel zijn, om u terstond van hem te 
bevrijden, zeide de oude man, na een oogenblik te hebben nagedacht, 
en voegde er bij: misschien zoudt gij er nog iets bij winnen ook. 
--Als ge mij zoo'n middel aan de hand doet, dan schenk ik u van 
ganscher harte een flesch. 
--Bestel de flesch en uw zaak is in orde. 
--Zeker?
--Zeker. 
De oude man stond van zijn stoel op en ging tegenover Barberin zitten. 
Toen hij zich oprichtte, werd de schapevacht door een onwillekeurige 
beweging opgebeurd; en ik meende te bespeuren, dat hij in zijn 
linkerarm nog een hond droeg. 
Wat zou hij zeggen? Wat zou er gebeuren? 
Ik had hem met smeekenden blik gevolgd. 
--Uw wensch is, niet waar, dat het kind niet langer uw brood eet; of, 
zoo hij dat blijft doen, dat gij er dan ook voor betaald wordt? 
--Juist; omdat.... 
--O, welke reden gij daarvoor hebt, kan mij niet schelen; ik behoef die 
niet te kennen; voor mij is het voldoende te weten, dat gij het kind niet 
langer bij u wilt houden; als dat zoo is, geef hem mij dan en ik zal 
verder voor hem zorgen. 
--Hem aan u geven? 
--Wilt gij hem niet wegdoen? 
--Geeft men dan zoo'n kind weg, zoo'n mooi kind, want mooi is hij, zie 
maar eens. 
--Ik heb hem reeds gezien. 
--Rémi, kom hier! 
Ik ging bevende naar de tafel. 
--Wees maar niet bang, ventje, zeide de gijsaard. 
--Zie hem maar eens aan, vervolgde Barberin. 
--Ik zeg niet dat hij leelijk is; want als hij leelijk was, zou ik hem niet
willen hebben; met monsters houd ik mij niet op. 
--Kom, als hij een monster met twee hoofden of een dwerg was.... 
--Gij zoudt er dan niet over denken om hem naar het gesticht te zenden. 
Gij weet dat een monster waarde heeft en men veel voordeel daarvan 
trekken kan; dat men het verhuurt of het zelf voor het een of ander 
gebruikt. Maar hij is geen dwerg en geen monster; hij is geschapen 
zooals ieder ander en deugt nergens toe. 
--Hij kan werken. 
--Daartoe is hij te zwak. 
--Hij zwak! kom, onzin en hij is zoo gezond en sterk als een groot 
mensch; zie maar eens welke beenen hij heeft. Hebt gij ze ooit rechter 
gezien? 
Barberin stroopte mijn broekspijpen op. 
--Die zijn erg dun, zeide de oude man. 
--En zijn armen? vervolgde Barberin. 
--De armen zijn evenals de beenen; zij kunnen er door, maar zij kunnen 
aan vermoeienis en ontbering geen weerstand bieden. 
--Hij niet! maar bevoel hem dan eens van alle kanten, bevoel hem eens. 
De    
    
		
	
	
	Continue reading on your phone by scaning this QR Code
	 	
	
	
	    Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the 
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.